background image
kleine, menselijke, lichtende gestalte, reeds gevormd en voorzien
van alle ledematen tot zelfs van de vingertjes, in haar binnenste
aanwezig zag en aanbad191.
191 Jezus heeft van meet af aan alle ledematen, hoewel nog klein.
Dit in tegenstelling met Maria die de gans normale ontwikkeling doormaakte
(zie fasc. 2, nr. 43, voetnoot 93).
“Sommige leraren hebben de mening geuit dat Maria’s lichaam door een
goddelijk wonder in zeer korte tijd geordend, gevormd, van organen voorzien
en dus eerder geschikt was om met de redelijke ziel verenigd te worden.
Zij zou niet de opeenvolgende stadia hebben doorlopen, waarin, naar hun
gevoelen,
-
de vegetatieve ziel door
-
de sensitieve en deze laatste door
-
de cogitatieve ziel vervangen wordt.
-
Zij ontving, menen de voorstanders van deze mening, van meet af aan,
op het ogenblik van de bevruchting, de redelijke ziel.” (cfr. Petits
Bollandistes T. 16, blz. 91).
Volgens K.E. echter is dit met Maria niet het geval geweest, maar wel met
Jezus, zoals zij het hier duidelijk uitspreekt.
Hierin stemt zij overeen met die geleerden die de volgende opvattingen
huldigen: “Om een helder inzicht te hebben in het mysterie van de
menswording, dient men het volgende te weten. Op het ogenblik dat Maria
in Gods aanbod toestemde en haar maagdelijke schoot aanbood om de
bruidskamer te zijn, waarin de vereniging van de goddelijke natuur met de
menselijke in de persoon van het Woord voltrokken zou worden, versterkte
en overschaduwde haar de Allerhoogste.
De H. Geest daalde neer in haar lichaam en haar ziel:
-
in haar ziel, om deze tot akten te bewegen in harmonie met de grootheid
van dit mysterie;
-
in haar lichaam, om er de drie wonderen te wrochten, waardoor, volgens
Gods wijsheid, de menswording tot stand diende gebracht te worden.
1) Vooreerst nam Hij enige druppelen van het allerzuiverste bloed van de
H. Maagd, die zelf zuiverder was dan de engelen en dan de stralen van
de zon; vormde daaruit een klein menselijk lichaam, waaraan geen
enkel orgaan of lidmaat, geen vingertje ontbrak, en geheel in staat om
met een redelijke ziel te worden verenigd.
Fascikel 3
351