background image
ongeveer zes andere mannen, waarschijnlijk uit de buurt, baden
onder de lamp, terwijl zij rondom een kast stonden, waarop
schriftrollen lagen; zij hadden doeken op hun hoofd hangen, doch
onder het gebed maakten zij niet zoveel gewrongen
lichaamsbewegingen (zie fasc. 6, nr. 164, voetnoot 356), zoals de
tegenwoordige Joden, ofschoon zij toch herhaaldelijk diepe
hoofdbuigingen maakten en de armen in de hoogte hieven208.
Maria, Elisabet en nog een paar andere vrouwen stonden
afgezonderd in een met tralies afgescheiden zijplaats, waaruit zij
in de bidkamer konden zien209; zij waren gehuld in over het hoofd
geslagen bidmantels210.
Ook hier staat in het midden een kast of soort altaar met schrift- en
gebedsrollen, in navolging van wat men zag in openbare synagogen.
Iets meer over sabbatlampen en huissynagogen in fasc. 13, nr. 437 en
fasc. 19, nr. 832.
208 Handen in de hoogte heffen. – Ter vergelijking dit vers uit het schriftboek
Nehemias. Zijn lofgebed tot God werd door het volk beantwoord met “Amen,
Amen; ” zij staken daarop de handen omhoog, wierpen zich op de knieën en
aanbaden Jahweh, het aangezicht tegen de grond (Neh. 8, 6).
209 De vrouwen apart. – Het is ook weer een nabootsing van een inrichting in
de synagogen. Het benedendeel was bestemd voor wat wij noemen: de
leken. Hier waren de vrouwen gescheiden van de mannen door tralies;
meestal was de plaats der vrouwen meer verheven, een soort tribune die
ook haar eigen ingang had en door tralies afgesloten was. De afscheiding
werd streng onderhouden. Bij orthodoxe Joden is dit heden nog het geval
en mogen de vrouwen zelfs niet gedecolleteerd zijn noch met blote armen
verschijnen (cfr. Guide Bleu, Isr. 80).
De eigen ingang, trap en tribune der vrouwen werd in de synagoge van tell
Hoem teruggevonden.
Evenzo waren de jongens altijd gescheiden van de meisjes. De zienster
vermeldt dit verschijnsel voortdurend. De afscheiding is zelfs blijven bestaan
in vele christelijke kerken in het Oosten.
210 Bidmantel. – Het is een langwerpig, rechthoekig wit stuk of doek, die aan
zijn twee uiteinden van franjes voorzien is. Hij wordt op het hoofd gelegd en
hangt over de schouders en rug af. In de lengte zijn soms zwarte of blauwe
strepen geweven. Hij wordt vooral bij het morgengebed gedragen; de Joden
mochten niet ongedekt bidden.
Fascikel 4
399