background image
Na het sabbatmaal zag ik de H. Maagd in haar kamertje met
Elisabet in staande houding het Magnificat bidden. Met de
handen op de borst gekruist en met de zwarte sluier vóór het
aangezicht neergelaten (zie nr. 93, begin), stonden zij, terwijl ze
koorsgewijze baden, tegen de muur in het zicht van elkander.
Ik bad het Magnificat met hen mee en kreeg andermaal, onder de
tweede helft ervan, waarin sprake is van Gods beloften,
voorouders van de H. Maagd te zien; ik zag ze in de nabijheid en
in de verte en weer lichtstralen van hen uitgaan om te vallen op
haar, die daar biddend vóór me stond. Deze lichtdraden of stralen
zag ik bij de mannelijke voorouders steeds uit de mond, bij de
vrouwelijke echter van onder het hart te voorschijn komen en bij
de lichtglorie in Maria eindigen (visioen, aangekondigd in nr. 96).
Abraham moet heel zeker, toen zijn zegen in de toekomst op de
H. Maagd werkte, HEEL DICHT bij de plaats gewoond hebben,
waar zij nu het Magnificat bad, want ik zag de lichtstraal uit hem
van heel dicht naar haar heenstromen (nl. ongeveer 300 m; zie
begin fasc. 4, vóór nr. 91), terwijl ik de stralen uit andere
personen, die nochtans naar de tijd haar veel nader stonden, zich
vanuit een veel groter verte tot haar zag richten.
Nadat zij het Magnificat, dat ik hen sedert Maria’s aankomst elke
morgen en avond had zien bidden, geëindigd hadden, trok
Elisabet zich terug en ik zag hoe de H. Maagd zich ter ruste begaf.
Zij legde haar gordel en bovenkleed af en hield alleen nog het
lange, bruinachtige hemd aan. Zij nam dan een rol stoffe
Vandaar dat ook Maria met neergelaten sluier bad.
Een toerist die in tell Aviv met een Israëlisch jongeman dezelfde kamer
deelde, schrijft: “‘s Morgens hulde hij zich in zijn gebedsjaal, wendde zijn
aangezicht naar Jeruzalem en volbracht het godsdienstig ritueel.”
Die jongeman gebruikte ook de gebedsriemen, die hij om linkerarm en
voorhoofd deed en waaraan een doosje, dat 4 bijbelteksten bevatte,
vastgemaakt was. Van zulke doosjes en riemen is hier geen sprake, omdat
het geen voorschrift van de Wet was, maar een zinnebeeldige manier van
spreken om het belang van de Wet in te scherpen. (cfr. ‘En het werd
morgen’, blz. 258).
Fascikel 4
400