background image
Deze terebint was een oeroude, heilige boom, die behoord had tot
het woud Moreh bij Sikem.
‐ Toen Abraham het land Kanaän was binnengetrokken, had hij
hier een verschijning van de Heer, die hem en zijn
nakomelingen dit land beloofde; hij richtte toen onder deze
terpentijnboom een altaar op.
‐ Jakob, alvorens naar Betel te trekken om een offer aan God op
te dragen, begroef onder dezelfde boom alle vreemde
afgodsbeelden van Laban, en ook afgodische sieraden, die zijn
gezin van daar had meegebracht.
‐ Jozuë richtte onder de boom de Tabernakel op met de
Verbondsark erin en liet op een algemene landdag het gehele
volk dat er om verzameld was, de afgoden afzweren.
‐ Hier werd ook nog Abimelek, de zoon van Gideon, door de
Sikemieten tot hun koning uitgeroepen.
(Voor al deze gebeurtenissen, zie: Gen. 12, 7; 35, 4-5. – Jos. 24,
22-24; – Deut. 11, 29-30; – Recht. 9, 6)226.
226 Waar nu Tejasir (= Aser-Mikmetat) ligt; vermeldt de zienster de eik of
terebint van Moreh en vereenzelvigt die met de eik ten oosten van Sikem.
Zonder twijfel behoorde die eik tot het bos Moreh, dat ten oosten van Sikem
en meer noordwaarts gelegen was tot Tejasir. Dit woud was een verlenging
of deel van het woud Haret dat zich uitstrekte, volgens K., van Aroema,
Akrabis en Janoen in het zuiden tot voorbij Salim (Taänat-Siloh) en nog
verder in ‘t noorden en zich bij ‘t bos Moreh aansloot. Daar was veel bos.
Bij de aankomst van de Israëlieten na de Uittocht uit Egypte was geheel het
stamgebied van Efraïm bebost (Jos. 15. 18).
Maar het is een vergissing van de zienster aan de eik bij Tejasir de
gebeurtenissen te verbinden, die plaats gehad hebben bij en onder de eik bij
Sikem.
Fascikel 4
425