background image
Zij vergoten een stroom van tranen, toen zij het Kind en Maria
verlieten. Ik zag de H. Maagd naast hen rechtstaan, toen zij
afscheid namen; zij had haar Kindje op de arm; het was in haar
sluier gehuld; zij vergezelde de koningen enige schreden naar de
ingang van de grot. Nu stond zij stil, maakte de grote, gele, dunne
sluier, waarin zij met Jezus gehuld was, van haar hoofd los en
reikte hem aan Mensor over tot een blijvend aandenken voor die
rechtschapen mannen. Diep neergebogen namen zij dit kostbaar
geschenk in ontvangst en hun harten stroomden over van
dankbaarheid en eerbiedige liefde, toen zij de lieve, jeugdige
Moeder met het Kind der Belofte ongesluierd vóór zich zagen
staan. O welke zoete tranen stroomden uit hun ogen bij het
verlaten van de grot! Voortaan betekende die sluier voor hen het
kostbaarste kleinood, de heiligste schat die zij hier op aarde
bezaten.
De wijze waarop de H. Maagd de geschenken aannam, was vrij
van alle gehechtheid aan die dingen, vrij van ijdel behagen, en
toch was haar dank jegens de schenkers zo waarachtig, ontving zij
hun gaven zo buitengewoon minzaam en ootmoedig, als waren ze
een schat voor haar. Ik heb bij deze zo wonderbaarlijke hoge
bezoeken geen zweem van baatzucht bij haar bemerkt, behalve
dat zij aanvankelijk uit liefde voor haar goddelijk Kind en uit
medelijden met de H. Jozef, zich in eenvoud ging vleien met de
hoop dat zij nu wellicht welwillendheid en steun zouden
ondervinden in Bethlehem en niet meer zo verachtelijk behandeld
zouden worden als bij hun aankomst; in die omstandigheid
immers had kommer en verlegenheid haar veel droefheid
veroorzaakt.
Toen de koningen afscheid kwamen nemen, was de nachtlamp
reeds ontstoken in de grot; het was duister en zij begaven zich
dadelijk hierop met de hunnen onder de oude grote
terpentijnboom boven de grafspelonk van Maraha, om daar, zoals
gisterenavond, hun godsdienstoefening te houden; onder de boom
brandde een lamp en bij het zien van de sterren aan de hemel
begonnen zij afwisselend te bidden en heel zoet te zingen; de
Fascikel 6
661