background image
Nu was het gebed en d’ aanbidding voorbij;  
ze gaan naar hun kamp in de naaste vallei,  
en komen dan weder met moois allerlei.  
Geschenken om die aan het Kindje te reiken,  
waaruit hunne liefd en Godsleiding zal blijken,  
veel kostbaars en raars uit hun oosterse rijken.  
Tapijten en kleren en staafjes van goud,  
En wierook en mirre, gedropen uit hout.  
De mir’ wijst geheimvol op ‘s lichaams behoud  
dat gaaf bleef na dood en na kruise‐onttroning.  
De goudschat verbeeldt zijne grootheid als Koning;  
de wierook d’ aanbidding van Hem in zijn woning.  
… ‘t Is nacht en ze zijn in hun tent bij de grot  
te rust, doch opeens naast hun bed spreekt een engel van God:  
“Staat op en vertrekt en wordt niet door Herodes bedot.  
Keert weer naar Uw land langs het zoutige water.  
De heiland bezoekt U nog, 30 jaar later.  
Verwijdert u stil zonder drukt’ of gesnater.”  
 
Zij laadden hun tent met de rest van hun goed  
op hunne kamelen en brachten met droevig gemoed  
de heilige familie tot afscheid een groet!  
Zij spraken tot ‘t drietal met d’ ogen vol tranen:  
“Wij moeten, zo kwam ons Gods engel vermanen,  
terug naar ons land over andere banen!  
O laat ons, aleer wij ons rijdier bestijgen  
tezaam met Uw zegen een aandenken krijgen,  
Dat gans ons bestaan tot het goede helpt neigen!”  
De Maagd gaf haar sluier tot aandenken mee.  
Zij reden die dag met hun schat langs de zee,  
de ziel overstroomd van de zaligste vree!  
Fascikel 6
719