background image
spelonken; dat gewest is begroeid (althans grotendeels) met
allerhande struikgewas en ook wilde vruchten en bessen371.
Elisabet bracht de kleine Joannes in een spelonk, waarin, na
Jezus’ dood, ook Magdalena een tijdlang verbleven heeft.
Hoelang er ditmaal Elisabet met haar nog zo klein zoontje
verborgen bleef, staat me nu niet voor de geest, waarschijnlijk
slechts zolang tot het gevaar van de vervolging door Herodes
minder dreigend en de voorzorg minder noodzakelijk geworden
was; toen is zij met het knaapje teruggekeerd naar Joetta dat er
ongeveer 2 uren van verwijderd lag; ik heb haar inderdaad, in de
tijd dat Herodes de moeders met hun knaapjes tot de leeftijd van 2
jaren bijeen liet komen – wat eerst een jaar later gebeurde, de
kleine Joannes nogmaals in de woestijn in veiligheid zien
brengen.
Brentano doet opmerken:  
Nadat de zienster tot hier toe de vluchttaferelen van dag tot dag had 
verhaald, werden, ten gevolge van ziekte en uitwendige storingen, 
haar mededelingen onderbroken, en toen zij enige dagen later haar 
verhaal weer opnam, zegde zij:  
“Ik kan de dagen nu niet meer zo nauwkeurig bepalen, doch ik wil 
naar best vermogen de verschillende taferelen van de vlucht naar 
Egypte vertellen in de volgorde, waarin ik ze gezien heb.”  
371 K. schetst hier zeer treffend in enkele woorden wat de H. Schrift verstaat
onder het Hebreeuwse woord ‘midbar’ = ‘woestijn’. Het woord bevat niet het
denkbeeld van een uitgestrekt, waterloos, onvruchtbaar land, zoals de
Sahara of de Arabische woestijn, maar eerder een beperkte, eenzame
plaats of district met rotsen, ravijnen en soms grotten. Zulk een hoek of
gewest is dor en bijna onbewoond. Nochtans treft men in diepten en op de
bodems van ravijnen heesters en gras aan; in de regentijd kan het gras zelfs
overvloedig zijn en hoog en aan talrijke kudden van nomaden voeder
verstrekken, doch de zomer door vinden de kudden er hoogstens schrale
graspijltjes. (cfr. D.B. Midbar; Guérin, Judée, III, 172).
Fascikel 7
740