background image
Heden genoten de vrouwen en jonge dochters, ter gedachtenis van
Ester, een grote vrijheid en een uitzonderlijk voorrecht in de
synagoge; zij moesten niet afgezonderd blijven en mochten zelfs
naderen tot de plaats waar de priesters stonden (cfr. fasc. 7, nr.
199, voetnoot 421).
In de synagoge kwamen stoeten van kinderen, wonderlijk en
verschillend gekleed, de ene wit, de andere rood.
Ook trad een jonge dochter op, met een halssieraad dat er
schrikwekkend uitzag: zij had nl. een bloedrode, platte ring om de
hals, als was deze haar doorgesneden, en van deze ring hingen
vele bloedrode draden met knopen neer; deze verbeeldden
bloedstrepen met bloeddroppen en -vlekken, juist als vloeide er
vers bloed uit haar afgehouwen hals neer; als in een theaterspel
stelde zij een zekere persoon voor; zij droeg een prachtige mantel
en de sleep van haar kleed werd gedragen; zij was door vele
andere jonge dochters en kinderen gevolgd. Van voren op haar
hoofd verhief zich een hoog, spits opzetsel en ze droeg een lange
sluier; ze droeg ook iets in de hand, maar of dit een zwaard of een
scepter was weet ik nu niet. (Waarschijnlijk kort zwaard, in de
veronderstelling dat ze Judit, de zuster van Judas de Makkabeeër,
voorstelde).
Het was een grote en zeer schone dochter; ik weet niet juist wat
dit betekende; ik meende eerst dat zij Ester moest verbeelden,
doch niettemin scheen zij mij dan weer een Judit voor te stellen,
evenwel een andere dan die Judit, welke Holofernes had
gedood191, want er was een dienstmeid bij haar, die een schone
191 Bij deze passage plaatste Brentano de volgende nota:
“Jaren later las ik dat vele Joden op 13 Adar niet alleen de vasten van Ester
herdenken, maar ook een feest vieren ter gedachtenis aan de overwinning
op Nikanor door Judas de Makkabeeër (II Makk. 15, 3).
Zij beweren dat een zuster van deze Judas, Judit genaamd, Nikanor het
hoofd afgehouwen heeft. Op de verjaardag van de tempelwijding van de
Makkabeeën zingen zij ook liederen ter ere van Judit, die van de Judit van
Betulië schijnt onderscheiden te moeten worden.” Tot hier Brentano.
Fascikel 13
563