background image
5. Maar nu zegt de HERE, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob
tot Hem terug te brengen en om Israël tot Hem vergaderd te doen worden – en ik werd geëerd
in de ogen des HEREN en mijn God was mijn sterkte –
6. Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob
weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der
volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde.
7. Zo zegt de HERE, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk
verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich
nederbuigen, ter wille van de HERE, die getrouw is, de Heilige Israëls, die u verkoren heeft.
De terugkeer
8. Zo zegt de HERE: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik
u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te
herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken,
9. om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te
voorschijn!
Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn;
10. zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun
Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen.
11. En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden.
12. Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het
land Sinim.
13. Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de HERE
heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd.
14. Maar Sion zegt: De HERE heeft mij verlaten en de HERE heeft mij vergeten.
15. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind
van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet.
16. Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig vóór Mij.
17. Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg.
18. Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik
leef, luidt het woord des HEREN, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden,
zoals een bruid.
19. Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land – voorwaar, nu zult gij
te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn.
20. Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats
is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan.
21. En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd
en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen
overgebleven, waar waren dan dezen?
22. Zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog
heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de
schouder gedragen worden.
23. En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het
aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken.
Dan zult gij weten, dat Ik de HERE ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden.
24. Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn
recht is, ontkomen?
25. Maar zo zegt de HERE: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt
de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen
redden.
26. En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij
dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de HERE, uw Redder
ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs.
Fascikel 16
979