background image
30. Maar de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij uw leven lang tot op deze
dag hebt gereden? Ben ik ooit gewoon geweest u zó te behandelen? En hij zeide: Neen.
31. Toen opende de HERE de ogen van Bileam; hij zag de Engel des HEREN met getrokken
zwaard in de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht.
32. De Engel des HEREN zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal
geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten
ondergang.
33. Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet
uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u gedood en haar in het leven hebben gelaten.
34. Toen zeide Bileam tot de Engel des HEREN: Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U
op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het kwaad is in uw ogen, wil ik wel
omkeren.
35. Maar de Engel des HEREN zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het
woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak
mede.
36. Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad van
Moab in het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens van het gebied.
37. En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot
mij gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen?
38. Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken?
Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken.
39. Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-Chusot,
40. Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan aan Bileam en de vorsten die bij hem
waren.
41. De volgende morgen nam Balak Bileam mede en liet hem de hoogten van Bamot-Baäl
beklimmen, vanwaar hij het uiterste deel van het volk zag.
***
Numeri 23
1. Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en
zeven rammen.
2. Balak deed, zoals Bileam gesproken had, en Balak offerde met Bileam een stier en een ram
op elk altaar.
3. Daarop zeide Bileam tot Balak: Ga bij uw brandoffer staan, dan wil ik heengaan; misschien
zal de HERE mij tegemoet komen, en welk woord Hij mij ook doet zien, dat zal ik u bekend
maken. Toen ging hij een kale heuvel op.
4. God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De zeven altaren heb ik gereed gemaakt en
op elk altaar een stier en een ram geofferd.
5. En de HERE legde een woord in de mond van Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en
spreek aldus.
6. Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van
Moab.
7. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de
bergen van het Oosten: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël.
8. Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen, die de HERE niet
verwenst?
9. Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat
alleen woont en onder de natiën zich niet rekent.
10. Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood
der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!
11. Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb
ik u gehaald en zie, gij hebt juist gezegend.
Fascikel 17
1175