background image
Mozes in de laatste nacht de plaats van de mummie of het
gebalsemde lijk van Jozef; zij had, ik weet niet welke,
verwantschap met de Israëlieten; men noemde haar Segola352.
Een dochter van deze Segola was een bijvrouw van de
hogepriester Aäron, maar hij scheidde van haar, hoewel zij
kinderen hadden, en huwde Elisabet, een dochter van Aminadab
uit de stam van Juda (Ex. 6, 23; Num. 2, 3).
Met deze Aminadab had de afgedankte vrouw een betrekking die
ik nu niet meer weet.
352 Segola, Farao’s dochter uit een Israëlietische moeder.
Bij Katarina’s mededelingen aangaande deze Egyptische sibylle past
weerom de opmerking die we reeds plaatsten in fasc. 3, nr. 76, voetnoot
169, voorlaatste alinea.
Inderdaad, zijn sommige elementen uit die mededelingen ook terug te
vinden in de apokriefen of pseudepigrafen van oud en nieuw testament,
maar altijd vertelt Katarina de feiten op haar eigen oorspronkelijke manier,
zodat haar verhaal niet zelden verrassend eenvoudig sommige Bijbelse
problemen opheldert. Ook hier schijnt zo iets weerom het geval te zijn met
een duistere tekst in I Kron. 4, 18.
De joodse Aggadah, de Moslim-Koran en nog oudere Arabische dichters
(b.v. Umajja ibn Abi al-Salt) vertellen ons dat Asiya, een van de harem-
vrouwen van de Farao, een nicht was van Amram, vader van Aäron en
Mozes (= vader van Musa en Harun) , en dat Amram, leider van heel Israël,
zelf een hoog ambt bekleedde aan het koninklijk Hof, namelijk, bij de
lijfwacht van de Farao.
Ook de Midianietische Sjeick (prins-priester) Jethro was lid van Farao’s
Hogeraad, en trachtte, samen met prinses Segola, het lot van de Israëlieten
te verlichten. Hij viel echter in ongenade en moest zich van het koninklijk
Hof verwijderen.
Segola’s dochter, die eerst getrouwd was met Aäron, trok bij de Uittocht mee
met de Israëlieten en hertrouwde naderhand met iemand uit de omgeving
van de Judese stamvorst Aminadab, voorvader, volgens Matt. 1, 4 en Lukas
3, 33, van Jezus Christus.
En zo krijgen we waarschijnlijk de meest eenvoudige verklaring voor de
volgende moeilijke schriftuurplaats: “Bethia = Farao’s (klein-)dochter, werd
de vrouw van Mered (die was uit de stam Juda en uit de familie van Kaleb);
ze werd de moeder van de Keniet Heber.” (I Kron. 4, 18).
Fascikel 17
1220