background image
Jezus zei nu tot de afgodenpriesters hun god eens te
voorschijn te roepen, en, terwijl zij hem met een takelwerk uit
de diepte omhoog hesen, beklaagde Jezus hen, omdat zij
een god aanbaden, die zichzelf niet kon behelpen.
Hij beval nu de priesteres luidop de lof van haar god
te verkondigen en bekend te maken hoe zij hem
dienden en welk loon zij daarvoor van hem
ontvingen. Toen verging het de vrouw gelijk weleer de profeet
Bilam (Num. 22-25). Zij verhaalde luidop alle gruwelen van deze
dienst en verheerlijkte voor al het volk de wonderen van de God
van Israël.
Jezus beval nu zijn leerlingen het afgodsbeeld om te
werpen en het heen en weer te rollen; zij deden dit en
Hij zei: “Ziet welk een god gij dient, ziet welke geesten
gij aanbidt!” (cfr. Ps. 115). En zichtbaar onder de ogen van
alle aanwezigen kwamen allerlei duivelse gestalten uit het beeld,
die sidderend rondkropen en in de aarde bij de graven weerom
verdwenen; zelfs de heidenen stonden verslagen.
Jezus sprak verder: “Indien wij uw god terug in de
diepte werpen, zal hij stukvallen.” Maar de priesters
baden Jezus dringend hem toch niet te breken en Hij liet hem
weer oprichten en met een windas naar beneden haspelen.
730.
De meeste heidenen waren zeer ontroerd en beschaamd, vooral de
priesters. Nochtans volhardden enige weerbarstigen onder hen in
de boosheid. Maar al het volk was op de zijde van Jezus. Hij
hield nog een schone toespraak voor hen en velen
bekeerden zich.
De afgod Moloch zat als een os op zijn achterpoten; hij hield de
armen als iemand, die iets op beide armen ontvangen wil en deze
armen waren met een verbinding of gewricht zo gemaakt, dat hij
ze tegen zich aantrekken kon; hij was kolossaal dik gelijk een
Fascikel 17
1243