background image
Maar over de authenticiteit van deze graven bestaan discussies.
Allerwegen treft men in deze provincie grotten aan.
Op de kaart Pal. Grid worden ze met een boogje aangetekend of met de
benaming Irak, Arak, Mgt = Magharat, d.i. ‘rotsheuvel met spelonken’.
Voor een oppervlakte van 30 km lang en breed ten oosten van Nabloes
vinden wij er op de vermelde kaart 230.
***
Ofra = Beit Foeriq. –
In ‘t gewest moet ook de boom van Gideon staan, zegt K.
Zijn vaderstad was Ofra dat best met Beit Foeriq vereenzelvigd wordt, 4 km
ten noordoosten van Awerta.
herdershuis te Awerta. –
Van het herdershuis te Awerta trekt Jezus 2 uren noordelijker naar een 2e
herdershuis. Dit zal in K.’s verhalen nog meerdere keren voorkomen.
Het is te lokaliseren tussen Sikem en het huidige dorp Salim, te
onderscheiden van het Salim in de Jordaanvallei.
Salim = Taänat-Silo. –
Met dat Salim vereenzelvigen wij het Taänat-Silo van K. Emmerick.
Deze herberg ligt vóór de stad; ze is voor Jezus gehuurd.
het woud Haret. –
De plaats bevindt zich aan de westrand van het woud Haret.
Een woud Haret is in de H. Schrift genoemd, als schuilplaats van David,
maar zijn ligging is onbekend.
K.‘s woud Haret bedekte over een aanzienlijke uitgestrektheid de bergrug
ten zuidoosten, ten oosten en noordoosten van de Gerizzim, reikte in het zuiden
tot Akrabis, in het noorden tot Aser-Mikmetat, in het oosten tot Salim.
Heel dit gewest behoorde tot de stam Efraïm, dat rijk was aan woud, zoals
wij uit de H. Schrift weten (Jos. 17, 15. 18).
Misschien is de naam Haret nog blijven bestaan in ‘Zharet’ en ‘Dharet’, twee
heuvels op de oostelijke helling van de centrale bergketen tegenover Sikem
(‘Z’ = ‘D’). De gelijkheid dezer namen met Haret komt nog beter uit,
wanneer wij er rekening mee houden dat het woud Haret door Flavius
Josephus ‘Sarê’ genoemd wordt.
***
Wat het meest in de voorgaande nummers treft, zijn de allereerste woorden
van nr. 768. De zienster vermeldt er een dal tussen Alexandrium en
Lebona, dal waardoor Jezus noordoostwaarts gaat. Haar woorden laten
Fascikel 18
1345