background image
13. Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien
hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen.
14. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn
hals.
15. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst spraken
zijn broeders met hem.
16. Toen het gerucht in Farao’s huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was
dit Farao en zijn dienaren aangenaam.
17. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen
naar het land Kanaän,
18. en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het land
Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult.
19. Voorts hebt gij de opdracht hun te gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw
kinderen en voor uw vrouwen, brengt uw vader mee en komt (herwaarts).
20. Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad, want het beste van het gehele land
Egypte zal voor u zijn.
21. Toen deden de zonen van Israël aldus; en Jozef gaf hun wagens volgens Farao’s bevel; ook
gaf hij hun teerkost voor de reis.
22. Aan hen allen, man voor man, gaf hij een stel kostbare klederen en aan Benjamin gaf hij
drie honderd zilverstukken en vijf stel kostbare klederen.
23. Daarbij zond hij zijn vader tien ezels, beladen met het beste van Egypte, en tien ezelinnen,
beladen met koren en brood en voedsel, voor zijn vader op de reis.
24. Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en zij gingen heen, en hij zeide tot hen: Maakt
geen twist onderweg.
25. Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob.
26. Toen zij hem vertelden: Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over het gehele land Egypte,
bleef zijn hart er koud onder, want hij kon het niet geloven.
27. Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij
de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader
Jakob op.
28. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik
sterf.
***
Genesis 46
Jakob trekt naar Egypte
1. En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader
Isaak slachtoffers.
2. En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben
ik.
3. Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik
zal u daar tot een groot volk maken.
4. Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u
de ogen toedrukken.
5. Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob,
benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te
vervoeren.
6. Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en
zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem.
7. Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met
zich naar Egypte.
8. Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn
zonen. De eerstgeborene van Jakob was Ruben.
Fascikel 21
1745