background image
9. De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi.
10. De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een
Kanaänitische.
11. De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari.
12. De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het
land Kanaän gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul.
13. De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron.
14. De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleël.
15. Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn
dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig.
16. De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli.
17. De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de
zonen van Beria waren Cheber en Malkiël.
18. Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde
dezen aan Jakob – zestien zielen.
19. De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren Jozef en Benjamin.
20. En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm geboren, die Asnat, de dochter
van Potifera, de priester van On, hem baarde.
21. De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim,
Chuppim en Ard.
22. Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental
veertien.
23. De zoon van Dan was Chusim.
24. De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem.
25. Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde
dezen aan Jakob, het gehele zielental zeven.
26. Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de
vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig.
27. En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele
getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig.
28. Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij
kwamen in het land Gosen aan.
29. En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij
hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals.
30. Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij
nog leeft.
31. En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao
meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän
waren, zijn tot mij gekomen;
32. die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun
runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht.
33. En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw bedrijf? 34 zegt dan: uw knechten zijn
veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze vaderen – opdat gij in
het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel.
***
Genesis 47
1. Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn
met hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen uit het land Kanaän, en zij zijn
in het land Gosen.
2. Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao voor.
3. En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten
zijn schaapherders, wij evenals onze vaderen.
Fascikel 21
1746