background image
Genezingen. – Onderrichtingen over het gebed.
1152.
18 maart = 30 Adar. –
Hier is een belangrijke bemerking te maken.  In fasc. 9, Inleidende 
bemerking op Jezus’ openbaar leven, (vóór nr. 202), hebben wij doen 
opmerken dat de joodse maanden achtereenvolgens 30 en 29 dagen 
telden.  Daar zagen wij dat de laatste maand, Adar, er slechts 29 had.   
In de VOORREDE, nr. 12, is hetzelfde gezegd: “De maanden telden 
om de beurt 30 en 29 dagen, maar het geval kon zich voordoen dat 
er twee maanden van 30 en twee maanden van 29 dagen op 
elkander volgden, maar nooit mochten meer dan 8 maanden van 30 
of 29 dagen voorkomen in een jaar.”   
Hier moeten wij een geval aannemen dat de maand Adar, die 29 
dagen telt, er één bij gekregen heeft.  Anders loopt onze telling in de 
war en valt Pasen op 16 Nisan, in plaats van op 15 Nisan, en vallen ook 
de andere feesten die van Pasen afhangen, b.v. Pinksteren, een dag 
later dan het moet.  Daarom is het heden: 30 Adar. 
Reeds vóór het dagaanbreken voeren zij van Betsaïda weer naar
de oostzijde. Jezus hield een toespraak op de berg boven
de tolplaats van Matteüs (dus tussen zijn tolhuis en de haven
Mesadijeh). Daar was een grote menigte toegestroomd en onder
deze waren vele heidenen uit de Dekapolis en ook karavaanvolk.
Op draagbaren en ezels werden ook zeer vele zieken aangebracht
en de heuvel opgedragen en Jezus genas hen (Mt. 15, 30-31).
Maar zij waren niet allen blind-, lam- of stomgeboren; heden
waren er ook met zieke ogen en lammen, die dit door een ramp
geworden waren en ook hervallenen.
Jezus leerde onder andere over het gebed, hoe en
waar zij moesten bidden. Hij legde de nadruk op het
dringend karakter dat het gebed moet hebben. In
zijn uiteenzetting kwamen de volgende uitspraken
voor: “Als een kind om brood bidt, geeft de vader het
geen steen, en als het om een vis vraagt, geeft hij het
Fascikel 23
2203