background image
1320.
Na de doop van de bruidegoms (de vrouwen werden niet vóór
Pinksteren gedoopt) werden Jezus en de zijnen, ook alle trouwers
en de rabbijnen door een joodse leraar tot een feestmaal
uitgenodigd. Hij had dit laten bereiden in het dorp Leppe, ten
westen van Mallep. De dochter van de joodse leraar van dit dorp
was de bruid van een heidense wijsgeer van Salamis, die daar
reeds de onderrichtingen van Jezus gehoord en de besnijdenis
aangenomen had.
Zij gingen nu naar Leppe, dit dorp waarvan ik, gisteren en
eergisteren de naam niet wist. De weg naar dit mooie dorp, dat
bijna even groot is als Koesfeld (dat in 1820 maar klein was)
loopt zacht (uit het dal Lanifa) opstijgend, en dan dieper afdalend,
door schone lanen, als was geheel het gewest een heerlijke tuin;
de weg is ongeveer drie kwartier lang. Mallep is bijna zo groot
als Münster.
Bij Leppe loopt de baan naar de niet grote havenstad Kerynia
(= Kyrenia), die ongeveer 2 uren van daar ligt (fel overdreven
afstand). De andere weg, waarop Jezus met de doortrekkende
Arabieren sprak, loopt naar de grote haven Lapitus, die (2 uren)
meer westelijk ligt.
Te Leppe wonen de heidenen in een rij huizen aan de grote weg;
er is veel handel en nijverheid. De Joden bewonen een
afgezonderde eigen wijk en hebben een schone synagoge.
In heidense tuinen zag ik afgodsbeelden van het type der
busselkinderen. Ook zag ik op een openbare plaats, en ook nog in
een beluik even ter zijde van de weg, een afgodsbeeld van meer
dan een mansmaat hoog, met een soort van ossenkop, en tussen de
hoornen had het een korte korenschoof; het beeld zat op zijn
achterste poten gehurkt en had kleine vooruithangende handen. Ik
had dit soort beelden reeds in Gaulonitis gezien; het heeft
openingen, waarin verschillende offers gebracht worden (cfr. fasc.
17, nr. 726).
Fascikel 25
2567