background image
4. Hij trok het gebergte van Efraïm door; ook trok hij door het gebied van Salisa, maar zij
vonden ze niet. Daarna trokken zij door het gebied van Saälim, maar zij waren er niet. Daarna
trokken zij door het gebied van Benjamin, maar zij vonden ze niet.
5. Toen zij in het gebied van Suf gekomen waren, zeide Saul tot zijn knecht die bij hem was:
Kom, laten wij terugkeren. Anders zal mijn vader niet meer aan de ezelinnen denken, maar zich
over ons bezorgd maken.
6. Deze echter zeide tot hem: Zie toch, er is in deze stad een man Gods; en die man is hoog in
aanzien; al wat hij zegt, komt stellig uit. Laten wij daar terstond heen gaan, misschien kan hij
ons inlichten over de tocht die wij ondernomen hebben.
7. Toen zeide Saul tot zijn knecht: Maar als wij gaan, wat kunnen wij dan voor die man
meebrengen? Het brood uit onze reiszakken is immers op, en een geschenk om aan de man
Gods te brengen, hebben wij niet. Wat hebben wij?
8. De knecht richtte nogmaals het woord tot Saul en zeide: Zie, ik heb nog het vierde deel van
een zilveren sikkel bij mij; ik zou dit de man Gods kunnen geven, dan zal hij ons over onze
tocht inlichten. –
9. Vroeger zeide men in Israël, wanneer men God ging raadplegen: Komt, laten wij naar de
ziener gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd vroeger ziener genoemd. –
10. Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus
naar de stad, waar de man Gods was.
11. Juist toen zij de helling naar de stad beklommen, ontmoetten zij meisjes op weg om water
te putten. Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
12. Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag in de stad
gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte.
13. Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten.
Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de
genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden.
14. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuël juist naar buiten,
hun tegemoet, om de hoogte op te gaan.
15. De HERE nu had één dag vóór de komst van Saul aan Samuël geopenbaard:
16. Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin tot u zenden; hem zult gij
tot vorst over mijn volk Israël zalven en hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen.
Want Ik heb acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep tot Mij is doorgedrongen.
17. Toen Samuël Saul zag, gaf de HERE hem te kennen: Dit is de man, over wie Ik u gesproken
heb; deze zal over mijn volk heersen.
18. Saul nu trad op Samuël toe midden in de poort en zeide: Wijs mij toch, waar het huis van
de ziener is.
19. Samuël antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij
bij mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken. En over alles wat u bezighoudt, zal ik u
inlichten.
20. Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd,
want zij zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israël begerenswaardig acht? Behoort het
niet aan u en aan uw gehele familie?
21. Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van
Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin?
Waarom spreekt gij dan zó tot mij?
22. Daarop nam Samuël Saul en zijn knecht mee, bracht hen in het vertrek en gaf hun een
plaats aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig man.
23. En Samuël zeide tot de kok: Breng het stuk dat ik u gaf, waarvan ik zeide: Houd het bij u.
24. Toen diende de kok de schenkel op met wat daaraan was en zette deze Saul voor. En hij
zeide: Zie, wat overgebleven is, wordt u voorgezet; eet, want voor het feest is het voor u
bewaard, toen ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Zo at Saul op die dag met Samuël.
25. Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad. En hij sprak met Saul op het dak.
Fascikel 26
2778