background image
De lezing was over Bilam en over de ster uit Jakob en
uit Mikeas over Betlehem-Efrata (Num. 22, 2-25; Mik. 5, 7
tot 6, 9).
Numeri 22
Bileam zegent Israël
2. Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israël met de Amorieten had gedaan.
3. Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat het talrijk was, en Moab werd bevreesd
vanwege de Israëlieten.
4. Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek
afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van
Sippor, koning over Moab.
5. Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar
het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk
getrokken uit Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij
gelegerd is.
6. Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in
staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is
gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt.
7. Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg,
en bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over.
8. Hij dan zeide tot hen: Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheid geven, zoals de HERE
tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam.
9. God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen bij u?
10. En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij de
boodschap gezonden:
11. Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land
overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden
en zal ik het verdrijven.
12. Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet
vervloeken, want het is gezegend.
13. En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land,
want de HERE weigert mij toe te staan met u mee te gaan.
14. Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij:
Bileam weigerde met ons mee te gaan.
15. Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen.
16. Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch
niet weerhouden tot mij te komen,
17. want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek
mij dit volk.
18. Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol
zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de HERE, mijn God, te overtreden, door
iets kleins of iets groots te doen.
19. Nu dan, blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de HERE verder tot mij
spreken zal.
20. God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u
te ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij
volbrengen.
21. Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab
mee.
22. Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des HEREN stelde zich op de
weg als zijn tegenstander; (Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich.
Fascikel 26
2820