background image
leerlingen werden, heeft Hij hun andere namen gegeven, die op
hun eigenschappen betrekking hebben (zie verder nr. 1508; cfr.
Joa. 10, 3). Ik weet die nog niet; die jongelingen schijnen mij
geen Joden te zijn. Zij zijn anders van bouw, slanker, vlugger,
behendiger; zij dragen lange klederen. Mij dunkt vernomen te
hebben dat zij nakomelingen zijn van herders, die uit de stoet der
H. Driekoningen uit het oosten in Palestina achtergebleven waren.
Waar zij nu heentrekken schijnt hun vaderland te zijn. (Ze zijn uit
de stam van Mensor, dus uit Chaldea, waarheen Jezus zich nu
begeeft, cfr. nrs. 108, 135, 1508). Hun manier van doen rond
Jezus is als die van kinderen; zij dienen Hem zeer lief en telkens
als Hij aan een water komt, wassen zij Hem de voeten; zij lopen
op de weg heen en weer, brengen stokken, takken, bloemen,
bessen en vruchten.
Jezus onderwijst hen zeer liefdevol en verklaart hun
voortdurend in parabelen alles wat tot nog toe
voorgevallen is.
Hier in het land ziet men dikwijls grote, dichte doornhagen,
waaraan zeer grote bessen hangen. Zij reisden niet langs de grote
baan naar Kedar, maar langs vele omwegen en bezochten
verscheidene huizen797.
Heden vóór de sabbat kwamen zij bij Kedar aan. Het was te laat
om nog in de stad te treden en zij overnachtten in een grote open
797 Zij reisden niet langs de grote baan. – Hun omweg liep waarschijnlijk ten
noorden van de grote weg.
Verder zullen zij weer op de grote weg komen, die door de H. Driekoningen
op hun reis naar Bethlehem gevolgd werd.
Te Kedar en verder bij de sterrenvereerders zijn zij niet voorbijgekomen.
Bij de laatsten spreekt Jezus niet over de H. Driekoningen.
Te Kedar noemt Jezus hen wel, doch als mensen van wie zij niets
afweten.
Na op de grote weg teruggekomen te zijn herinnert Jezus de
mensen aan die mannen die door hun land gepasseerd zijn.
Fascikel 27
2924