background image
Katarina’s zien vindt een bevestiging in deze woorden van de H. Hildegardis,
aangehaald door Schmöger in zijn Vie d’A.C.E., II, 277:
“In het voldoende gevormd lichaam neemt de ziel bezit van het hart,
bereikt de hersenen en dringt door in alle lichaamsdelen …;
ze neemt bezit van het hart, deelt hieraan, zoals aan de ledematen, hun
krachten mee, en het hart, als centrum en grondslag van het lichaam,
bestuurt het geheel …;
de ziel houdt zich in de hoek van het huis, d.i. in de burcht van het hart,
zoals een mens in een hoek van zijn huis, dat hij van daar uit, geheel in
het oog kan houden en in al zijn delen besturen.”
“In het hart – nu komt Schmöger aan het woord – zit de wortel, het begin
van alle goed en verdienstelijk werk. Dáár hoort de gelovige christen
de uitnodiging, de aandrijving en beweging tot ieder goed werk; de
ingevingen ontstaan in het hart.
In het hart woont de H. Geest en stort Hij zijn gaven uit, die zich
verspreiden in de gehele inwendige mens. Van het hart gaat de liefde
uit, die in de H. Geest en in zijn genade de ledematen van het mystieke
lichaam van Jezus Christus onderling verenigt …
Wat de mens waard is, wat hij doet of kan in het oog van God, ligt in de
gesteldheid van zijn hart, d.i. in zijn rechtgeaardheid, zijn goede wil,
zijn liefde.
***
-
In haar hart vernam onze zienster de indrukken en mededelingen van
God, van haar Engel of de heiligen, het door haar Engel gebrachte bevel
van haar biechtvader (im Gehorsam) in de extase, de noodkreten van
beproefden, en de angsten van zieltogenden aan wie zij hulp moest
brengen, het beroep dat men bij God op haar gebeden deed …
-
In haar hart hadden de goddeloosheden, die zij herstellen moest, hun
weerklank.
-
In haar hart werd zij de eerste impuls tot elke beschouwing of extase
gewaar … enz.
-
Vandaar dat al haar verdienstelijke daden hun uitgangspunt hadden in
het hart dat de woonplaats is van de H. Geest in de mens.
-
Ook was haar hart het altaar waarop haar levensoffer in het vuur van de
liefde en het lijden verteerde.” (Vie d’A.C.E. II, 273, enz.)
De rol van het hart moet zeker groot zijn, aangezien Christus ons zijn Hart
toont als het zinnebeeld van zijn godmenselijke liefde tot ons.
***
Fascikel 27
2969