background image
Instelling van de H. Eucharistie
(Mt. 26, 26-29; Mk. 14, 22-25; Lk. 22, 15-23)
(I Kor. 11, 24).
1766.
Op bevel van de Heer had de hofmeester de tafel
opnieuw in het midden geplaatst en haar een weinig
verhoogd. Hij bedekte haar met een doek, waarop hij eerst een
rood en dan een als kant opengewerkt wit kleed openspreidde;
hierna zette hij een kruik met water en een tweede met wijn onder
de tafel.
Uit het afgegordijnde deel van de zaal, waar de paashaard was,
gingen Petrus en Joannes nu de kelk halen, die zij uit het huis van
Serafia naar hier hadden gebracht. De lederen stolp of huif (een
huif is een zeildoek over een wagen dat door dunne bogen ondersteund
wordt; een huif beschermt de lading tegen weeromstandigheden) bedekte
hem en zij droegen hem op hun handen tussen zich; het was hun
aan te zien dat zij iets heiligs droegen als een tabernakel. Zij
plaatsten het overdekte toestel vóór Jezus op de tafel neer.
Daarnaast stond een langwerpig ovaal bord met 3 dunne,
witachtige paasbroden, die regelmatige kerven of ingedrukte
groeven vertoonden. In de breedte verdeelden zij het brood in 3
stukken en ieder brood was ongeveer tweemaal zo lang als breed;
er lag een doek over en de Heer had het reeds onder het paasmaal
(terwijl zij het paaslam aten) vooraf inkervingen in gemaakt voor
het breken; ook had Hij de helft van het toen gebroken brood
onder de doek gelegd (zie nr. 1761, begin).
Daar stonden ook nog een wijn- en waterkruik en 3 dozen,
waarvan
-
de ene dikke en
-
de andere vloeibare olie bevatte;
-
de derde daarentegen was ledig. Er lag een spatel bij.
Fascikel 29
54