background image
De gevangenneming van Jezus (Mt. 26, 47-56;
Mk. 14, 43-52; Lk. 22, 47-54; en Joa. 18, 1-11).
1809.
Toen Jezus na het verlaten van de grot met de 3 apostelen op de
weg tussen Getsemani en de Olijfhof gekomen was, vertoonden
zich ook Judas en zijn bende op een afstand van 20 stappen van
Jezus bij de ingang van het tussenpad. Judas geraakte in
onenigheid met de bende. Hij wilde zich immers van de soldaten
afzonderen en Jezus alleen als boezemvriend gaan groeten; zij
moesten dan de schijn aannemen alsof zij niets van Judas
afwisten, vreemd aan hem waren en buiten zijn toedoen en weten
daar aangekomen waren.
Zij echter weerhielden hem en zeiden: “Zó niet, kameraad, je zal
ons niet ontsnappen, vóór wij de Galileeër in handen hebben!”
Toen zij de 8 apostelen ontwaarden (30 of 40 m meer westwaarts
bij de zuidelijke ingang van de tuin, zoals boven aangetoond is),
die bij het horen van het lawaai toegesneld kwamen, riepen zij de
4 gerechtsdienaars ter versterking van hun troep. Dezen hadden
zich tot dan toe op enige afstand gehouden. Daar Judas dezen er
volstrekt niet bij wilde hebben, ontstond een levendige
woordenwisseling onder hen.
Toen Jezus en de 3 apostelen deze bende twistende wapenlui in
het schijnsel der fakkels herkenden, wilde Petrus met geweld
tegen hen aanrukken: “Heer, sprak hij, de 8 uit Getsemani, zijn
daar aan het begin van het scheidspad, wij gaan de
gerechtsdienaars aanvallen!”
Aan het einde van dit pad, d.i. aan het begin, wanneer men, zoals nu de
bende, uit het zuiden komt, heeft de ontmoeting plaats en pleegt Judas het
verraad. Deze herinnering zou aan deze plaats moeten verbonden zijn,
maar zij die het menen beter te weten lokaliseren op dit punt de doodstrijd
en het driemaal herhaalde gebed van Jezus: “laat deze kelk van Mij
weggaan.” Aan dit geheim is de kerk toegewijd.
Fascikel 29
157