background image
“Terwijl de paaslammeren geslacht werden”, lezen wij in D.B. Pâques, k.
2099, “staken de priesters de trompetten en zongen de levieten psalmen, nl.
Ps. 113 tot 118”.
Psalmen 113
De HERE verheft de nederige
1. Halleluja. Looft, gij knechten des HEREN, looft de naam des HEREN.
2. De naam des HEREN zij geprezen van nu aan tot in eeuwigheid.
3. Vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat, zij de naam des HEREN geloofd.
4. Verheven boven alle volken is de HERE, boven de hemelen is zijn heerlijkheid.
5. Wie is als de HERE, onze God, die zeer hoog woont,
6. die zeer laag neerziet, in de hemel en op de aarde?
7. Die de geringe opricht uit het stof, de arme omhoog heft uit het slijk,
8. om hem te doen zitten bij de edelen, bij de edelen van zijn volk;
9. die de onvruchtbare huisvrouw doet wonen als een blijde moeder van kinderen. Halleluja.
Psalmen 114
De wonderbare uittocht uit Egypte
1. Toen Israël uit Egypte toog, Jakobs huis uit een volk van vreemde taal,
2. werd Juda tot zijn heiligdom, Israël zijn rijksgebied.
3. De zee zag het en vluchtte, de Jordaan wendde zich achterwaarts;
4. de bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.
5. Wat was er, o zee, dat gij vluchttet? gij Jordaan, dat gij u achterwaarts wenddet?
6. gij bergen, dat gij als rammen opsprongt, gij heuvelen, als lammeren?
7. Gij aarde, beef voor het aangezicht des HEREN, voor het aangezicht van de God Jakobs,
8. die de rots veranderde in een waterplas, de keisteen in een waterbron.
Psalmen 115
De ware God alleen de eer
1. Niet ons, o HERE, niet ons, maar uw naam geef eer, om uw goedertierenheid, om uw trouw.
2. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch hun God?
3. Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
4. Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden;
5. zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet,
6. zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar ruiken niet,
7. hun handen – maar zij tasten niet, hun voeten – maar zij gaan niet, zij geven geen geluid
met hun keel.
8. Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die op hen vertrouwt.
9. Israël, vertrouw op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild;
10. gij huis van Aäron, vertrouwt op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild;
11. gij, die de HERE vreest, vertrouwt op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild.
12. De HERE heeft onzer gedacht; Hij zal zegenen, Hij zal zegenen het huis Israëls, Hij zal
zegenen het huis van Aäron;
13. Hij zal zegenen wie de HERE vrezen, kleinen zowel als groten.
14. De HERE moge u vermeerderen, u en uw kinderen.
15. Gezegend zijt gij door de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft.
16. De hemel is de hemel van de HERE, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven.
17. Niet de doden zullen de HERE loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald,
18. maar wij, wij zullen de HERE prijzen van nu aan tot in eeuwigheid. Halleluja.
Psalmen 116
Gered uit doodsgevaar
Fascikel 31
466