background image
Dit zijn geen rechtgelovige christenen; zij geloven aan Joannes de
Doper en hebben een doop van boetvaardigheid, die zij
ontvangen, telkens als zij zich van hun zonden willen reinigen.
Lukas preekte het Evangelie in dat gewest en wrocht met dat
afbeeldsel vele mirakelen. Zij vervolgden hem en het scheelde
weinig of ze stenigden hem, doch zij behielden het afbeeldsel.
De 12 personen die zich daar bekeerd hadden, nam Lukas met
zich mee.
Die mensen woonden in de omstreken van een berg, ongeveer 12
uren van de Libanon, naar het oosten. Een water daalt van de
berg af en vloeit er omheen; het is troebel en slijkerig. Zij
woonden in slechte hutten, bijna gelijk in Egypte; zij zijn ook niet
zelfstandig in het land, maar afhankelijk en een soort slaven, die
tol moeten betalen. Ik heb in de buurt van dat gewest iets van
‘Laodicea’ gehoord.
Ten tijde van Lukas telde die sekte slechts een paar honderd
mensen. Hun kerk is als een spelonk in de berg, men moet erin
afdalen; boven aan de oppervlakte ziet men koepels, gelijk men er
(in het Oosten) op de gewelven van een kerkdak ziet, waarin de
vensteropeningen zijn.
Ik heb Lukas’ beeld van Maria nog in een later tijd, misschien
zelfs – het is mogelijk – in de tegenwoordige tijd daar nog gezien,
want ten tijde van Lukas was alles eenvoudiger. De kerk scheen
mij nu groter en het scheen mij ook dat nog allerlei ceremoniën en
gebruiken bij die mensen ingevoerd geworden zijn. De priester
Men geeft hun verscheidene namen: Joanneschristenen, wederdopers,
gnostieken, mandeeën. Zij beschouwen Joannes de Doper als hun stichter.
Hun heilige boeken heten Ginza. Hun godsdienst is een mengelmoes van
christendom en manicheïsme.
De ziel, die van hemelse oorsprong is, moet van de materie, van haar
lichaam worden bevrijd door goede werken, door rituele onderhoudingen en
vooral door het veelvuldig ontvangen van het doopsel. Uit de oppergod zijn
een aantal goddelijke wezens voortgekomen, waaronder de ‘mand-di-hadje’;
vandaar hun naam: Mandaïeten.
Fascikel 36
264