background image
Zijn grootvader was uit Egypte en was een vorst in Syrië, maar
werd later uit zijn ambt ontzet.
De eerste (d.i. Lazarus’ vader) had gedurende de oorlog grote
goederen bij Jeruzalem en in Galilea bekomen. Hij ging over tot
het Jodendom en trouwde met een voorname Jodin van Farizese
afkomst. Zij hadden grote eigendommen; het kasteel van Lazarus
te Betanië was zeer groot en had uitgestrekte tuinen of parken,
vele terrassen en vijvers; het was met een dubbele watergracht
omringd. De familie kende de profetie van Hanna en Simeon; ze
leefde in de verwachting van de Messias en was reeds in Jezus’
jeugd met de H. Familie bekend, gelijk dikwijls aanzienlijke
deugdzame personen met geringe brave lieden betrekking
onderhouden. (Zie beschrijving van Lazarus’ domein te Betanië
in fasc. 10, nr. 251, voetnoten 68 en 69)101.
101 De ouders van Lazarus. – Hetgeen Katarina hier en elders over hem
vertelt, verduidelijken wij bondig als volgt:
Sinds Lazarus’ vader de Joodse godsdienst aannam, droeg hij de Bijbelse
naam ‘Zerah’. Hij was een zoon van de laatste Syrische koning Antiochus
XIII (die de zoon was van Antiochus-Eusebius VIII en van Cleopatra-Selene,
koningin van Egypte).
Deze Antiochus XIII regeerde slechts 4 jaar (69-65 vóór Chr.) over dat deel
van Syrië, dat Tigranes de Armeniër niet had kunnen veroveren.
Daarna (anno 65) maakte de veldheer Pompejus heel Syrië tot een
Romeinse provincie, behalve een klein noord-oostelijk stuk, dat tot vazaal-
koninkrijkje werd gepromoveerd: Commagena, met hoofdstad Samosata.
Volgens sommige geleerden werd Antiochus XIII van Syrië hierop koning
Antiochus de 1e van Commagena, dat inderdaad een buurland kan heten
van het (latere) Land der H. Driekoningen, waaruit, volgens K., Lazarus’
vader afkomstig is.
Lazarus’ moeder, die een voorname priesterdochter uit Jeruzalem was, zou
– volgens Katarina – Jezabel geheten hebben, wat wel enige bevreemding
wekt. Ze was met moeder Anna verwant door Manasse, zonder twijfel de
priester uit Sefforis, broederszoon van Anna’s vader en dus kozijn van Anna,
over wie wij lezen in fasc. 2, nr. 55.
Fascikel 36
304