background image
Ik zag in de hemel een gestalte verschijnen gelijkend op een
Maagd; het was alsof ze in de toren overging en ermee versmolt;
de toren was zeer breed en van boven plat.
Aan de achterkant waar de Maagd er in overging, scheen hij mij
open te zijn. Deze Maagd was niet de H. Maagd in de tijd; het
was de Maagd in de eeuwigheid of tijdloosheid, de H. Maagd in
God.
Haar verschijning kreeg vóór de H. Drie-eenheid gestalte, gelijk
iemands adem vóór zijn mond zich tot een wolkje verdicht.
Ook zag ik van de H. Drie-eenheid een verschijning uitgaan, die
zich naar de toren richtte.
Op dit ogenblik van het visioen zag ik tussen de engelenkoren een
tabernakel van het Allerheiligste tot stand komen. Alle engelen
werkten mee aan zijn ontstaan en het kreeg de gedaante van een
toren die met allerhande betekenisvolle zinnebeelden omgeven (of
opgeluisterd) was.
Twee figuren stonden naast de toren en reikten elkander de hand
achter de toren om. Dit geestelijk Vat, gedurig in omvang
groeiend, nam ook voortdurend toe in heerlijkheid en rijkdom.
Toen zag ik iets van God uitgaan en dwars door de negen
engelenkoren dringen; het geleek op een lichtend heilig wolkje
dat duidelijker werd naar gelang het het tabernakel naderde om er
eindelijk in te gaan.
Opdat ik echter zou begrijpen dat dit een werkelijke zegen was
van God die betrekking had op de genade van een reine en
vlekkeloze voortplanting, als, om zo te zeggen op de teelt van
reine planten (cfr. fasc. 1, nr. 25, voetnoot 53 en nr. 26), zag ik ten
laatste deze zegen in de gedaante van een schitterende boon het
heiligdomschrijn binnengaan, waarop dit schrijn zelf in de toren
overging.
Aan een deel van al wat hier vertoond werd, zag ik de engelen
daadwerkelijk deelnemen.
Fascikel 37
356