background image
Nu riep de intendant haastig de beide boeren bij zich; ze hadden
schuldbrieven mee die ze open rolden. Hij vroeg hun hoeveel ze
hun meester schuldig waren, want zelfs dit wist hij niet eens, en
ze toonden het hem; hij had een kromme rietpen; hij liet hen zeer
vlug enkele woorden erop neerschrijven en dacht: “wanneer ik uit
mijn bediening gezet word, krijg ik onderdak bij dezen en het
nodige om te leven, ik kan niet werken.”
Ik zag nu die twee boeren hun ondergeschikten met kamelen en
ezels naar de heer sturen en zij hadden in zakken het koren en in
korven de olijven erop geladen. Die welke de olijven brachten,
hadden ook geld mee; dit waren kleine metalen staafjes in
bundeltjes groter of kleiner, naar de sommen met ringen tezamen
gebonden. De heer echter bemerkte aan de bundels die hij de
vorige maal ontvangen had, dat hij nu veel te weinig kreeg en
bemerkte ook het bedrog en de bedoeling van de rentmeester aan
de vervalste rekening. Met een veelzeggende glimlach tegen zijn
hofpersoneel sprak hij: “zie hoe listig en sluw die man is, hij wil
zich vrienden bij zijn onderdanen maken; de kinderen van deze
wereld zijn in hun doen en beleid slimmer dan de kinderen van
het licht, die zelden in het goede zo wijs te werk gaan, als zij in
het kwaad. Ik zou hen nochtans zoveel willen belonen gelijk ik
verplicht ben de bozen te straffen.”
Nu zag ik de gebochelde schelm afgezet en verder de woestijn
ingedreven worden. Er was daar okergrond (onvruchtbaar, geel
ijzerzand, oker) en er groeide slechts elzenhout (in K.’s verhalen
het beeld van iets wat nergens voor deugt). Hij was geheel
terneergeslagen, bedroefd. Ik zag toch ook dat hij eindelijk begon
te hakken en de grond te bewerken. Ook de twee boeren zag ik
verdreven worden, doch hun werden ietwat betere maar toch nog
zandige plaatsen toegewezen. De arme, ondergeschikte lagere
knechten kregen opdracht het braakliggend veld dat de boeren
ontnomen was, te bedrichten.
***
Fascikel 37
365