background image
Te Jeruzalem zag ik de oude priester Simeon, die nabij de tempel
woonde, op het ogenblik van Maria’s geboorte door luide kreten
van waanzinnigen en bezetenen uit zijn slaap opgeschrikt. Zij
waren in groot getal in een der straten van de Tempelberg in een
gebouw opgesloten en stonden onder het toezicht van Simeon en
andere opzichters. Simeon woonde daar in de buurt en ik zag
hem op het middernachtelijk uur op het plein vóór het
bezetenengesticht aangesneld komen.
Ik hoorde hem aan een gevangene, wiens cel daar het dichtst
gelegen was, vragen naar de oorzaak van dat luid getier, waardoor
al wat sliep, wakker werd. Deze bezetene ging nu nog geweldiger
aan het razen, vloeken en roepen dat hij hier buiten moest en zich
hier vandaan weggedreven voelde. Simeon opende zijn deur en
de bezetene holde naar buiten en satan schreeuwde uit hem: “Ik
moet uit deze mens varen, wij moeten uitvaren. Er is een maagd
geboren. Er zijn ontelbare engelen op aarde gedaald, die ons
bestrijden en kwellen; wij moeten uit de mensen varen en wij
zullen er geen meer mogen bezitten.”
Ik zag nu Simeon allervurigst aan het bidden gaan. De bezetene
werd op verschrikkelijke wijze op het plein vóór het gebouw heen
en weer geworpen en ik zag de duivel uit hem varen.
Ik was zeer blij hier met de oude Simeon kennis te maken.
Ook de twee tempelvrouwen,
-
de profetes Hanna en
-
Noëmi, een zuster van Lazarus’ moeder, die in de tempel
woonde en daar later de meesteres van Maria werd,
zag ik uit hun slaap gewekt en door visioenen onderricht worden
over de geboorte van een uitverkoren kind.
Haar heiligheid wordt misschien onze ondergang. Zulk een genade zal
onze laatste sterkte vernietigen. Zij zal door haar onwrikbare
standvastigheid ons onder haar voeten werpen.” (Openb. VI, 56; IV,
108).
Fascikel 2
185