er Maria mee bekleedde. Zij trok haar eerst een gebreid,
geelachtig kleedje of rokje aan en hierboven een veelkleurig
scapulier of borststuk (schouderkleed); op de borst was het met
snoeren versierd; het werd over het hoofd geworpen en om het
lichaam tezamen getrokken (zie fasc. 1, nr. 6, voetnoot 16).
Hierop volgde een bruinachtige mantel met openingen voor de
armen. Van boven hingen over die openingen neerhangende
lappen af. De mantel was op de borst uitgesneden, zodat het
borststuk zichtbaar was, maar onder de borst tot beneden gesloten.
Haar sandalen waren bruin met groene, dikke zolen.
Haar goudblonde (rötlich gelb), gladde doch aan het einde
gekrulde haren waren effen gekamd. Er werd haar een krans
opgezet, die van witte wol of zijde was en waarin, met gelijke
tussenruimten, een aantal gestreepte, vingerbrede, naar
binnengebogen veren gestoken waren (en mekaar dus op de kruin
van het hoofd benaderden). In dat land ken ik de vogel, waarvan
die veren afkomstig waren.
Nu werd op het hoofd van het kind een grote, asgrauwe, vierkante
doek als een sluier gehangen, die onder de armen samengetrokken
kon worden, zodat de armen in de vouw als in een lus konden
rusten. Het scheen mij een boete-, gebeds- of reismantel te zijn
(zie afbeelding hieronder).
Fascikel 2
206
|