background image
10. Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet
uitgetrokken;
11. voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust
geplunderd.
12. Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid;
13. Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom;
14. Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen;
15. Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het
hoofd schudden.
16. De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht,
17. om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige.
18. Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond;
19. ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad,
20. zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe
duisternis.
21. Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een
vreemde god,
22. zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten.
23. Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als
slachtschapen.
24. Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig!
25. Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking?
26. Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond.
27. Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil.
***
Psalmen 49
De rijke dwaas
1. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm.
2. Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners der wereld,
3. zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen.
4. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking van mijn hart is louter inzicht.
5. Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluieren.
6. Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij
omringt;
7. van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op hun grote rijkdommen zich beroemen?
8. Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen,
9. – te hoog immers is de prijs voor hun leven, en voor altoos ontoereikend –
10. dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien.
11. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en
hun vermogen aan anderen nalaten.
12. Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan, hun woningen van geslacht
tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
13. Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan.
14. Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen, het einde van wie behagen scheppen in
hun eigen woorden. sela
15. Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen; de oprechten heersen over hen
in de morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan, zodat zij geen woning meer
heeft.
16. Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij
opnemen. sela
17. Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt,
Fascikel 2
227