Daarna werd ook de kleine Maria door moeder Anna in een
feestelijke stoet erheen geleid. Anna en haar oudste dochter
Maria Heli, die haar dochtertje Maria van Kleofas bij zich had,
openden de stoet. Op hen volgde Maria, het heilige kind in zijn
hemelsblauw kleedje en manteltje, en opgesmukt met kransjes om
armen en hals. In de hand droeg zij de met bloemen omwonden
kaars of kandelaar.
Aan elke zijde schreden drie meisjes met op gelijke wijze
versierde fakkels; hun witte kleedjes waren met goud geborduurd.
Ook deze droegen lichtblauwe manteltjes; zij waren eveneens met
kransen om armen en hals getooid en met bloemslingers
omhangen. Hierop volgden de overige meisjes en dochters,
allemaal feestelijk doch verschillend gekleed, maar alle droegen
een manteltje; de overige vrouwen sloten de stoet.
Van de feestherberg uit, konden zij niet recht naar de tempel;
zij moesten langs een omweg door verschillende straten trekken
(zie kaartjes fasc. 1, nr. 18 en fasc. 2, vóór nr. 62; zie eveneens
hiervoor en hierna).
Fascikel 3
258
|