Hierboven deed zij een zeer wijd kleed of lijfrok aan, die van
voren open was (of een uitsnijding had), maar geheel boven sloot
de rand gepast aan bij de witte halsbedekking (kraag of borststuk,
dat met witte juwelen versierd was). Dit kleed of die lijfrok was
van boven tot beneden ruim als een mantel en het had wijde
mouwen. Het had een blauwe grond en was geheel doorzaaid of
doorwerkt met grote, rode, witte, en gele rozen met daartussen
groene bladertjes; het deed denken aan de rijke oudtijdse
misgewaden. Beneden was de zoom van franjes en kwasten
voorzien.
Men legde dit witte, wijde kleed netjes in loodrechte,
goedgeschikte plooien en nu deed men haar hierboven een ander
soort scapulier aan, gelijkend op dat van vele ordesgeestelijken,
b.v. van de Karmelieten. Dit kledingstuk van witte,
goudgebloemde zijde was ongeveer een half el breed en op de
borst met parelen en glinsterende stenen bezet; het hing als een
aparte losse baan neer tot bijna tegen de zoom van het kleed,
waarvan het de opening (of uitsnijding) op de borst bedekte.
Ook deze losse baan eindigde beneden met franjes en knoppen.
Op de rug hing een gelijke baan omneer, en zo ook hingen
stroken, doch korter en smaller op de schouders en de armen neer.
Fascikel 3
325
|