sluiten, poffen bij de schouders, rond de ellebogen en bij de
handen. Hier eindigden de mouwen met een witte lob van zijde
of wol (lob = omgeplooide rand).
Boven dit alles droeg zij nog een lange, hemelsblauwe mantel, die
de vorm had van een grote omslagdoek. Behalve deze mantel
hadden de joodse vrouwen nog een soort rouwmantel met
mouwen. Deze was vervaardigd naar een bepaald, geijkt of
traditioneel model en ze droegen hem bij sommige godsdienstige
plechtigheden of familiale feestgelegenheden.
Deze mantel van Maria was tussen borst en hals met een juweel of
schild gesloten, terwijl nog hoger een witte lob of halskraag van
pluimen, of vlokjes zijde, haar hals omgaf. De mantel daalde van
voren niet neer, maar viel over de beide schouders achterwaarts,
kwam echter aan beide zijden (onder de armen) weer naar voren
en van hier weer naar achteren afdalend, eindigde hij in een
puntige sleep. Hij was op de rand met gouden bloemen bestikt.
Fascikel 3
327
|