81.
De haren waren met een onbeschrijfelijke vaardigheid opgemaakt
en versierd. Midden op het hoofd waren ze in tweeën gescheiden,
niet gevlochten, doch verdeeld in vele onderscheiden lokken;
daartussen waren witzijden linten, die met parelen versierd waren,
horizontaal ingevlochten. Hierdoor ontstond een groot net, dat
over de schouderen naar achteren viel en als een weefsel de rug
tot op het midden van de mantel bedekte; daar liep het uit op een
punt. Het uiteinde der haren was naar binnen omgeslagen en de
gehele rand van dit haarnet was afgezet met een sierband van
franjes en parelen, die door hun gewicht het net neertrokken en
het in de gewenste uitgespreide stand hielden.
Dit was het werk geweest van de tempelmaagden; zij hadden het
zeer kunstig gevlochten, ik heb het hen zien doen; meerderen
waren daarmee bezig en het liep vlotter van stapel dan men zou
denken.
Op het hoofd en wel onmiddellijk op het haar droeg zij een krans
van witte, ruwe zijde of wol, die boven gesloten was met drie
banden van dezelfde stoffe, die zich tot een pluim of bos
Fascikel 3
329
|