2. Mijn hart trilt van blijde woorden, ik draag mijn gedicht een koning voor, mijn tong is de stift
van een vaardig schrijver.
3. Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten; daarom
heeft God u voor altoos gezegend.
4. Gord uw zwaard aan de heup, gij held, uw majesteit en uw luister;
5. ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht, uw
rechterhand lere u geduchte daden:
6. uw pijlen zijn gescherpt – volken zijn onder u – zij dringen in het hart van des konings
vijanden.
7. Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige
scepter.
8. Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd
met vreugdeolie boven uw metgezellen;
9. mirre, aloë en kassia zijn al uw klederen; uit ivoren paleizen verheugt u snarenspel;
10. koningsdochters zijn onder uw geliefden; de gemalin staat aan uw rechterhand in goud van
Ofir.
11. Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet uw volk en het huis van uw vader,
12. laat de koning uw schoonheid begeren, want hij is uw heer; buig u dus voor hem neder.
13. Dan zoeken, o dochter van Tyrus, de rijksten des volks met geschenken uw gunst.
14. Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen, van goudbrokaat is haar kleed;
15. in kleurig geborduurde gewaden wordt zij tot de koning geleid, jonkvrouwen in haar gevolg,
haar vriendinnen, worden tot u gebracht;
16. onder vreugde en jubel worden zij binnengeleid, zij komen in des konings paleis.
17. Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan, gij zult hen tot vorsten stellen over het
ganse land.
18. Ik wil uw naam vermelden in alle geslachten; daarom zullen volken u loven voor altoos en
immer.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Het was omstreeks middernacht, toen ik dat mysterie zag
voltrokken worden.
Kort daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria binnen.
Een wonderbare beweging in de natuur had hen uit de slaap
gerukt; een lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen zij de
H. Maagd, geknield onder de lamp, in extatisch gebed, geheel in
God verloren zagen, trokken zij zich eerbiedig terug.
Een weinig later zag ik dat de H. Maagd zich uit haar knielende
houding oprichtte en tot haar bidaltaartje tegen de wand naderde.
Zij liet het beeld neer, dat tegen de muur opgerold hing en waarop
de figuur van een in banden gewikkelde gedaante afgebeeld was;
datzelfde beeld had ik reeds gezien in het huis van Anna, toen
daar de voorbereiding plaats had tot Maria’s afreis naar de tempel
(zie fasc. 2, nr. 56). Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp
Fascikel 3
354
|