Dinsdag, 20 november. –
Zij verlieten nog vóór het dagaanbreken de schuur waarin zij
overnacht hadden. De weg begon weer een weinig te klimmen.
Ik geloof dat zij aan de weg kwamen, die van Gabara naar
Jeruzalem leidt en hier liep de grens tussen Samaria en Judea; zij
werden bij een ander huis nogmaals onbeleefd weggezonden233.
het beest kan ons beide in die afgrond storten. Nochtans moet men zich niet
al te veel zorgen maken, want die beesten kennen hun taak.”
Inderdaad, zo zegt K., “de ezels gaan er op vooruit met vaste tred.”
Hoeveel reizigers hebben er hun verwondering niet over uitgesproken.
“Dit dier”, zo leest men in Dictionnaire de la Bible (D.B.), “is als gemaakt voor
bergstreken; het is groter dan onze ezels. Zijn hoeven zijn lang, hebben
scherpe randen en zijn van onderen in het midden uitgediept.
Dit geeft vastheid aan zijn stap, zowel in het klimmen als in het dalen, daar
waar de vlakke hoef van het paard gevaar loopt uit te glijden.
Op matige stap kan de Palestijnse ezel een dag marcheren zonder uit te
rusten en flink doorstappende legt hij 10 km per uur af.” (D.B. Âne).
“Dit redeloos dier bestudeert doeltreffender zijn weg en doorziet als het ware
klaarder de gevaren dan de mens. Met overleg verzet het in de gevaarlijke
passen poot na poot.” (De Gryse).
“Langs de rand van de steilste bergkloof draagt hij de reiziger veilig naar zijn
doel, terwijl hij bovendien zonder te duizelen hier en daar aan de rand een
distel plukt en smakelijk opknabbelt.” (’t H. Land, april, 1953-1954). “
Ik heb in de Sinaï kleine ezels, beladen met twee zware waterzakken, met
de grootste soepelheid de moeilijkste paden zien afleggen.” (De Géramb, III,
168).
“Op zulke paden”, zegt hier K. “gaan de ezels, ook die dus van Sint Jozef,
met vaste tred vooruit.” Uit deze trek, zoals uit duizend andere, besluiten wij
dat K. spreekt als ooggetuige; wat zij vertelt, heeft zij gezien en gehoord.
233 Jozef en Maria verlaten de schuur bij Audjeh, waar zij overnacht hebben;
zij gaan even zuidwestwaarts en bestijgen spoedig langs valleien weer het
gebergte, want de schuur was gelegen op effen grond, aan de voet van het
gebergte, aan de rand van de Jordaanvallei.
Ten westen van de bergtop van Jezus’ vasten en bekoring doorkruisen zij de
bergwoestijn en bereiken spoedig de klimweg van Jericho, die vanuit deze
stad steil naar Jeruzalem opklimt. In plaats van Jericho noemt K. Gabara,
want de resten van dit stadje, die de oude naam, thans Djaber, bewaard
hebben, liggen 4 km ten W. van Jericho. K. bedoelt dus geenszins het
Fascikel 4
435
|