background image
hand. De vijfde persoon, een bejaard man, die uit Bethlehem
meegekomen was en de heilige handeling moest verrichten,
knielde voor het Kindje neer.
De metalen dekselplaat werd van de achthoekige steen
weggenomen en zo had men drie busjes met wondwateren en zalf
in zijn bereik. Het hecht (= deel van een mes) en lemmer van het
mes waren van steen; in het bruine, gladde hecht was een gleuf,
waarin het lemmer bij het toevouwen kwam liggen; dit laatste was
geelachtig als ruwe zijde en scheen mij niet zeer scherp.
De priester sneed met de haakvormige punt van het mes, dat,
geopend, een flinke spanne (= lengtemaat, handbreedte) lang was; hij
wondde het Kind ook nog met de scherpe nagel van zijn vinger,
zoog de wonde uit en bette ze vervolgens met wondwateren en
ook met een verdovingsmiddel of zalf uit de bussen. Het
afgesneden huidje of velletje legde hij tussen twee
roodachtigbruin glimmende rondplaatjes, die in het midden iets
concaaf of ingebogen waren; het was iets als een zeer lage bus of
doosje van een kostbare materie en met het afgesneden huidje
werd het aan de H. Maagd overhandigd.
De oppaster ontving nu het Kind, verbond de wonde en wikkelde
het weer in zijn doeken; het was te voren in rode en daarboven in
witte luiers tot aan de oksels ingehuld geweest; nu echter werden
ook de armpjes omwikkeld en de sluier die op zijn hoofdje had
gelegen, werd nu als een doek er omheen gewonden.
Aldus gebakerd (= strak inwikkelen van een baby in een deken of lappen)
werd het weer op de overdekte, achthoekige steen neergelegd en
werden er nog gebeden over gezegd.
Hoewel ik weet dat de engel tot Jozef gezegd had dat men het
Kind de naam Jezus moest geven, toch herinner ik me dat de
priester aan deze naam niet aanstonds zijn goedkeuring hechtte en
dat hij in het gebed bij God te rade ging.
Nu zag ik vóór de priester een schitterende engel komen
staan, die hem de naam ‘Jezus’ voorhield op een plankje dat
Fascikel 5
534