Ik ging op mijn knieën liggen en aanbad het Kind, terwijl een hevig
verlangen mij bezielde om het een korte tijd bij mij te mogen hebben.
Ach! de lieve Moeder wist het wel; zij weet alles; zij is zo liefdevol,
meelijdend, toegevend en willigt alles in, wanneer men maar met
waar geloof weet te bidden.
Doch nu was zij in een diepe, eerbiedige, moederzalige
aanbidding verzonken en zij gaf mij het Kindje niet; het was,
meen ik, omdat zij het voedde; ik zou gedaan hebben net zoals zij.
131.
Onder mijn aanbidding in de grot vermeerderde mijn verlangen
nochtans voortdurend; het verenigde zich met dat van alle zielen
die, gelijk ik, naar het goddelijk Kindje verlangden. Dit smachten
naar het goddelijk Heil was nergens zo onschuldig, zuiver,
kinderlijk en trouw als in de harten van de lieve heilige koningen
uit het Oosten. Eeuwen lang hadden hun voorouders, gelovend,
hopend en beminnend, reikhalzend naar het Heil uitgezien. Zo
voelde ik mij nu door mijn verlangen tot hen getrokken en, na
mijn aanbidding in de grot geëindigd te hebben, sloop ik, om
niemand te storen, zachtjes en heel eerbiedig uit de grot naar
buiten en ik werd op een lange reis de tocht der H. Driekoningen
tegemoet geleid.
Ik heb onderweg veel vernomen nopens de eigenschappen, de
aard, de woningen, kleding, zeden en gewoonten bij meerdere
volkeren en ook nopens de verschillende vormen van de
afgodendienst die zij pleegden, doch ik ben er het meeste weer
van vergeten. Wat ik me nog duidelijk daarvan herinner, wil ik
naar best vermogen beschrijven.
Ik werd oostwaarts naar een landstreek gebracht, waar ik nog
nooit was geweest. De grond was bijna overal zandig en
onvruchtbaar.
Fascikel 5
547
|