140.
Maandag 3 tot woensdag 5 december. –
Toen de koningen Kausoer (Kausur) verlieten, zag ik dat een
aanzienlijke groep van voorname personen, die dezelfde reis af te
leggen hadden, zich bij hen aansloot.
Op 3 en 4 december zag ik de stoet over een uitgestrekte vlakte
rijden.
Op 5 december hielden zij een halte bij een bron, zonder echter af
te spannen; zij gaven voeder en drank aan hun dieren en
bereidden spijzen voor zichzelf.
In de laatste dagen zong de zuster ‘s avonds in haar slaap soms
enige rijmpjes op een uitheemse, doch indrukwekkende melodie.
Naar de reden gevraagd, antwoordde zij: “Ik zing mee met de
beminnelijke koningen; zij zingen zo welluidend menig kort vers.
Om een voorbeeld te geven:
Door bergen en woestijnen willen wij reizen,
om de nieuwe Koning onze hulde te bewijzen.
(Wir wollen über die Berge ziehn, und vor dem neuen König
knien.)
Wij gaan op zoek naar onze Koning,
verlieten daarom land en woning.
Wij willen Hem geschenken bien
met nog meer andre lien.
O vreugde, naar zijn heerlijke paleizen
wil ons zijn ster de wegen wijzen.
Zij improviseren deze liedjes en zingen ze afwisselend; één zingt
een vers voor en alle anderen herhalen het. Hierop zet een tweede
een ander vers in, een derde weer een nieuw en zo houden zij
onder het rijden niet op aangenaam en geestdriftig te zingen.
Fascikel 5
592
|