background image
Zodra de Joden van deze plaats westwaarts langs een brug (cfr.
fasc. 27, nr. 1454) over een water of beek naar de synagoge in een
klein jodendorp gegaan waren om de opening van de sabbat bij te
wonen, namen de koningen afscheid en begaven zich op weg.
Door de stedelingen geleid gingen zij langs de buitenkant van de
stadsmuren om. Op deze weg zag ik in de stad afgodsbeelden op
de tempels staan. Aan de westkant van de stad gekomen staken
zij langs een brug een rivier over en doorkruisten even verder het
joodse dorp.
(Iteratief = herhalend, hervattend; duidt een herhaalde handeling aan.
Een iteratief proces wordt gekenmerkt door stelselmatige herhaling van
onderdelen van het proces, zij het met instelbare, veranderlijke waarden,
waardoor allerlei variaties en vertakkingen in het resulterende patroon
kunnen optreden.)
Bedelen is vragen, nog eens vragen, blijven vragen, zeuren, zaniken,
klagen, schreien, achterna lopen, schreeuwen, aan de mouw trekken,
op de knieën vallen. Je weet niet wat er allemaal bij te pas komt.
De bedelaars van Jeruzalem hebben mij menige plaats van het evangelie
beter verklaard dan welke knappe exegeet ook; ik begrijp nu het woord van
Christus: “Vraagt en ge zult verkrijgen.”
Ik begrijp de parabel van
-
de man die ‘s nachts aan een buurman brood ging lenen en bleef
kloppen tot deze opstond en het hem gaf.
-
Ook de historie van de blinde van Jericho.
Weiger nu eens iets aan zulke mensen, als je een goed hart hebt ...
die mensen hebben mij geleerd hoe men tot God moet bidden:
vragen, voortdurend en altijd vragen, niet moe worden te vragen, malen
en zeuren tot Onze-Lieve-Heer zegt: Laat Ik het maar geven, anders heb
Ik geen rust meer; hij geeft het niet op (blz. 86; ook 51 en 139).
Sommige bedevaarders noemen dit de 11e plaag van Egypte.
“Een Arabier”, zegt Mislin, “kan de mond niet openen zonder om baksjisj, d.i.
drinkgeld, een fooike te vragen.” (III, 296).
“Het eeuwig bedelen zit die mensen in het bloed.
Baksjisj schijnt het eerste woord te zijn, dat ze van hun moeder geleerd
hebben. Nauwelijks hebben zij een vreemdeling bespeurd of automatisch
begint hun gezanik: Baksjisj, baksjisj” (t H. L. 1953, -).
(Lerou, 105; De Godmens, 125; enz.)
Fascikel 6
611