“O, hoe zuiver, gaaf en ongeschonden, onschuldig en
rechtschapen zijn de harten van die koningen, net als die van
vrome kinderen. Geen geweld, geen voortvarendheid is in hen
en toch zijn zij heel en al vuur en liefde; ik ben dood, ik ben
een geest; zoniet zou ik dat niet kunnen zien, want dit gebeurt
toch nu niet en toch bestaat het nu; het bestaat toch ook niet in
de tijd, het bestaat in God en in God is geen tijd, maar in God
blijft alles bestaan, is alles tegenwoordig; ik ben dood, ik ben
een geest, hoe zou ik dat anders kunnen zien.”
Terwijl zulke vreemde gedachten mij bezig hielden, hoorde ik
een stem mij zeggen: “Waarom die nutteloze vraag hoe gij dat
ziet? Beschouw het en dank en loof de Heer, die eeuwig is en
in wie alles eeuwig bestaat.”
Ik zag nu hoe Mensor uit een buidel die aan zijn gordel hing, een
handvol dikke, zware, blinkende staafjes van een vinger lang te
voorschijn trok; ze waren van boven spits en in het midden
goudkleurig gekorreld (gegreineerd (greineren = het oppervlak ruw,
gekarteld maken) of gekarteld: ze vertoonden ruitvlaktes zoals
kristal en edelstenen). Hij legde deze naast het Jezuskind op de
schoot van de heilige Maagd, die het goud dankbaar en liefdevol
aannam en het met een hoek van haar mantel bedekte.
(Waarschijnlijk begreep zij er het symbolisme van). Mensor
schonk deze bundel gegroeide goudstaafjes, omdat hij vol trouw
en liefde was en met een onwankelbare vroomheid en
volgehouden inspanning de waarheid zocht339.
Nu trok Mensor zich met zijn vier begeleiders terug en
Saïr, de bruine, trad met de zijne vooruit; nader gekomen zonk hij
met gevoelens van de diepste ootmoed op zijn beide knieën neer
en bood met zielroerende woorden zijn geschenk aan, terwijl hij
339 Staafjes goud. – In Jezus’ tijd was het gebruik nog niet verdwenen om te
betalen in afgewogen geld: korrels, plaatjes, klompjes, staafjes van goud of
zilver.
Fascikel 6
647
|