de plank in het midden hoger; hij verlaagde een weinig naar de
hoeken toe. Op die plank rustte het ingewikkelde lijk zonder
andere bedekking.
De dragers van de lijkstoet gingen vlugger dan het bij onze
begrafenissen het geval is. Het graf was in een heuvel niet zeer
ver van de omgeving van de tempel. De grafspelonk vormde van
buiten een heuveltje, waartegen de deur schuin aanlag. Van
binnen was de spelonk op een bijzondere wijze met tegelwerk
bekleed (ausgemauert).
Zulk werk, doch minder fijn uitgevoerd, heb ik de H.
Benedictus in zijn eerste klooster zien verrichten; het was een
voorstelling van het algemeen oordeel. Mozaïekwerk had hij
immers reeds als knaap geleerd; die kunst- en bouwgeest
schijnt op zijn orde te zijn overgegaan, zoals de geest van
ordestichters in ‘t algemeen in de geschiedenis van hun orden
gestalte krijgt; ze komt eruit voort als een vrucht uit het zaad.
Als nu bij de benedictijnen de geest minder levendig en
krachtig was dan de schors, zag ik dat zij hun kerken en
kloosters al te veel versierden en opluisterden. Die vele
beelden en versiersels op de gewelven hunner kerken ziende,
zei ik tot mijzelf: “Dit komt van het eerste werk van
Benedictus in zijn cel; het zaad is een boom geworden; indien
de overlading eenmaal moet neerstorten, zal ze een grote
verwoesting veroorzaken en veel verpletteren.” (schlägt sie
Vieles zusammen).
Ik knoop de draad van mijn verhaal weer aaneen:
De wanden in de grafkamer van Simeon waren, gelijk in de cel
der H. Maagd in de tempel, door muurtegels van verscheidene
kleuren met allerhande figuren van sterren en bloemen versierd.
De kleine spelonk, waar zij in het midden het lijk neerzetten, was
slechts zo groot dat men amper ruimte genoeg had om rondom het
lijk te kunnen gaan.
Fascikel 6
702
|