background image
Met d’ ijver en ‘t vuur van echt oosterse liën  
zij vallen deemoedig vol liefd’ op hun knieën,  
terwijl z’ onverzaadbaar het Kindje bezien.  
Hun geest in ‘t gebed een verlichting bekwam;  
hierop in hun hart vat het liefdevuur vlam:  
zij bidden in naam en als hoofd van hun stam:  
“O blijdschap voor ons dat w’ U mogen aanschouwen;  
wij kwamen om U uit verwijderde gouwen,  
maar d’ inspanning, neen, zal ons nimmer berouwen.  
Wij kiezen U, Koning, tot Heer van ons hart,  
beloven U trouw zo in vreugd als in smart,  
wij allen, ’t zij geel, hetzij bruin of ook zwart.  
Ons hart is bereid aan Uw dienst zich te wijden;  
wat U kan mishagen met zorg te vermijden  
en alles te doen wat Uw Hart kan verblijden.  
O Heer onzer harten, gekomen van God,  
wij geven U alles, ons leven, ons lot,  
en richten ons doen naar Uw wil en gebod.  
Ofschoon Gij de meester der hemelen zijt,  
vaarwel hebt Gij hier aan Uw glorie gezeid,  
en schikt g’ U ootmoedig naar Moeders beleid!  
O leer ons voor wereldse glorie ons wachten  
ons voegen naar andermans wil en gedachten  
en slechte genoegens hartgrondig verachten.  
Gij waart in de hemel zo rijk en zo machtig,  
aanbeden door englen, gehuldigd zo prachtig,  
Op aard zijn de mensen U weinig indachtig!  
Hier ligt G’ in een dierenbak neer op wat strooi!  
voor U is hier niets comfortabel of mooi!  
Gij zijt der natuur ach! een weerloze prooi!  
Heb dank dan voor Uw zo oneindige goedheid,  
die U deed verlaten Gods eindloze zoetheid  
en U deed beginnen een angstvolle boet‐tijd!  
Fascikel 6
717