doeltreffend het kind en zijn moeder kunnen helpen; misschien
dat ik dat kind nog wel eens te zien krijg.”
Op deze manier liet K. zich uit onmiddellijk na haar visioen, of, om
juister te spreken, na haar visionaire werkdadigheid of liefdewerk in
de geest. De volgende morgen verhaalde zij verder:
“Ik werd door mijn engel en gids in een oogwenk naar M.
verplaatst. Ik zag daar een verleide dochter; zo ik meen, het was
vóór M.; de plaats schijnt me links te liggen, van T. weg en naar
K. toe; het kind was achter een hagebosje ter wereld gekomen en
zij naderde ermee tot een moerassige put, die met dicht groen
kroos bedekt was; zij droeg het in haar voorschoot en wilde het in
het water werpen; ik zag een grote donkere gestalte aan haar zijde;
hoewel geheel zwart, verspreidde deze nog enig akelig licht; ik
geloof dat het de boze vijand was; ik liep op haar toe en bad met
alle aandrang, met al de vurigheid van mijn hart tot God en ik zag
de donkere gestalte wijken.
Hierop nam zij het kind, zegende het en kuste het nog eens. Nu
was zij niet meer in staat het te verdrinken; zij ging neerzitten,
barstte in een vloed van tranen los en wist geen raad met zichzelf.
In haar hulpeloosheid troostte ik haar en gaf haar de gedachte in
zich tot haar biechtvader te wenden en hem om hulp en raad te
vragen; zij zag me niet, doch haar engelbewaarder zegde het haar;
haar ouders, meen ik, woonden niet in die plaats en zij schijnt mij
een dochter uit de middenstand te zijn.”
Fascikel 7
727
|