samengebonden. Later, in de woestijn, zag ik hem, naar gelang
het hem inviel, deze vacht op verschillende manieren dragen, nu
eens over beide schouders, dan weer dwars vóór de borst of ook
om het benedenlijf. De knaap had geen andere klederen dan deze
vacht; hij had, evenals Jezus, donkerbruine haren en hij droeg
hetzelfde witte staafje nog in de hand, dat hij reeds vroeger van
huis had meegenomen en waarmee ik hem in de woestijn steeds
heb gezien.
Zo zag ik hem nu aan de hand van Elisabet zijn moeder het
berglandschap met spoed doorkruisen; Elisabet is een slanke, in
haar kleren gans ingehulde, bejaarde, maar toch vlugge vrouw,
met een klein, fijngevormd aangezicht. Op deze tocht liep
Joannes haar dikwijls vooruit en hij was geheel onbevangen,
onbekommerd en kinderlijk opgetogen, zonder nochtans wild of
uitgelaten te zijn. Hun weg liep aanvankelijk een hele tijd in
noordelijke richting en zij hadden een water aan hun rechterhand.
Vervolgens zag ik hen zich over een kleine rivier zetten; er was
daar geen brug, maar er lag een vlot van balken in het water en
daarop voeren zij over. Elisabet die een vastberaden vrouw was,
stak en roeide met een staak of tak. Na hun overvaart wendde hun
weg zich rechter naar het oosten en zij kwamen in een kloof of
ravijn, die hogerop langs de hellingen dor en naakt, doch op haar
bodem begroeid en met allerlei struikgewassen en vruchten
bedekt was, vooral met vele aardbessen, waarvan de knaap af en
toe ene at.
Toen zij een eind ver in die kloof gevorderd waren, nam Elisabet
van haar zoontje afscheid; zij zegende haar lief kind, drukte het
aan haar hart, kuste het nog op zijn beide wangen en voorhoofd en
begaf zich aanstonds weer op weg naar huis. Meermalen keerde
zij zich nog op de weg om en keek wenend Joannes achterna;
deze echter kende zorg noch kommer en schreed met vaste stap
voorwaarts, verder de kloof in.
Fascikel 7
797
|