background image
paasmorgen na de aardbevingen echter wel deden, om de aangerichte
verwoestingen te beschouwen.
K. aanvaardt dus een zekere wet (die echter uitzonderingen toelaat), wet of
gebruik dat volgt uit de invoering van de verschillende voorhoven der
vrouwen, mannen en priesters.
Maar die voorhoven hebben niet altijd bestaan.
-
Eerst in Salomons tempel werd het voorhof van de vrouwen ingevoerd,
-
na de Babylonische gevangenschap het voorhof van de heidenen.
Zolang de tabernakel bestond was er maar één enkel binnenhof, was er
geen sprake van afzondering of uitsluiting.
-
Alleen was aan de priesters het Heilige voorbehouden en
-
aan de hogepriester het Heilige der heiligen;
het heiligdom had geen vestibule of hoogstens slechts een afdak aan de
voorkant.
Ook zien wij dat leken tot dicht bij het brandofferaltaar komen in een
uitzonderlijke omstandigheid, hoewel hier wel een zeker terrein, enig ten
dienste van de priesters, zal geweest zijn voor het verrichten van hun
dienstwerk.
Zulke passages in de H. Schrift waar we leken, zelfs misdadigers tot tegen
het altaar zien komen, zijn: I Sam. III, 51; I Kon. 2. 28; Ex. 21, 14.
Tijdens het loofhuttenfeest namen de leken deel aan de processies rondom
het brandofferaltaar (cfr. Kopp, 350).
Wanneer K. te Nazareth het Poerimfeest ziet vieren, bemerkt zij dat op
analoge wijze de vrouwen die dag het voorrecht genieten in de synagoge op
plaatsen te mogen komen, die anders aan de priesters en leraren
voorbehouden zijn, ja, zelfs aan die zelfde personen vermaningen te mogen
geven. Het onderscheid van voorhoven met de gebruiken of wetten die er
uit volgden, steunt dus niet op de wet van Mozes en uitzonderingen op die
gebruiken zijn des te gemakkelijker.
Volgens K. mocht Jezus tot in de vestibule komen als profeet.
Voor hen die Hem als profeet erkenden, was de zaak vereenvoudigd.
Wanneer Joakim tot in het Heilige gebracht werd, geschiedde dit ten gevolge
van een goddelijke openbaring en bevel aan de priesters.
Uit dit alles volgt dat wij Flavius Josephus, die veel houdt van overdrijvingen
en ook wel eens van een verdraaiing, niet te gauw moeten geloven, waar hij
beweert dat om geen redenen en onder geen omstandigheden leken op de
Fascikel 7
841