Gebed van Salomon na de inwijding van zijn
tempel (Uittreksel; I Kon. 8)
Nu vervulde Jahwe’s glorie de tempel zodanig, dat de priesters
het niet uithouden konden voor hun dienstwerk. Voor al het volk
richtte Salomon zijn gebed tot Jahwe:
“U hebt de zon aan de hemel geplaatst, maar zelf besloot Gij in
een wolk te vertoeven: zo kon ik het wagen U een tempel te
bouwen, een huis waar Gij eeuwig zult wonen.
Geprezen zijt Gij, Jahwe, Israëls God, want Uw hand heeft
volbracht wat Uw mond tot mijn vader David heeft gesproken:
“Sinds de uittocht uit Egypte heb ik geen enkele stad
van al de stammen van Israël uitverkoren om Mij
daar een tempel te bouwen, waar mijn Naam zou
wonen. Maar hiertoe heb ik alleen Jeruzalem
gekozen, en David om er over mijn volk te heersen.”
Ter wille van dit woord wilde mijn vader David een tempel
bouwen voor Uw Naam, o Jahwe.
Maar Gij sprak tot mijn vader David: “Het was goed van U
dit plan op te vatten, maar toch zult niet GIJ de
tempel bouwen, maar uw zoon Salomon.”
Zo heb ik nu voor U, Israëls God, een tempel gebouwd en een
plaats voor uw Ark.”
En Salomon, zijn handen ten hemel strekkend, bad verder:
“Zoudt Gij nu waarlijk, Jahwe, in ons midden wonen?
Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen kan U niet omvatten;
hoe dan dit huis dat ik gebouwd heb?
Jahwe, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar en hoor
het geroep en het gebed, dat uw dienaar heden tot U richt.
Mogen Uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken,
over de plaats waarvan Gij gezegd hebt:
Mijn naam zal daar wonen.
Fascikel 8
44
|