Van de wadi Maleh tot anderhalf uur van de Dode Zee slinkt de
vallei en behoudt met niet noemenswaardige veranderingen, een
breedte van ongeveer 3 km.
Van dit punt voort echter doet zich een merkwaardig verschijnsel
voor: er ontstaat een dubbele vallei:
a) de juistgenoemde met een breedte van 3 km.
b) Hierboven strekt zich een breder en hoger gelegen opstijgende
vallei uit, die aan beide kanten reikt tot de voet van het
eigenlijk gebergte.
Op 8 km van de Dode Zee deinen beide valleien ineensmeltend
uit tot een breedte van 19 tot 23 km.
De laagste vallei stroomt soms in de regentijd over ten gevolge
van het aanzwellen van het water door de regens en het smelten
der sneeuw op de Hermon.
De oevers van de bedding van de stroom zijn aan weerskanten
begroeid met houtgewas, bomen, struiken, riet, enz., die samen
een bijna ononderbroken haag vormen en met hun takken, zover
ze reiken, de stroom overwelven. Dit gewas bestaat uit wilgen,
acacia’s, populieren, tamarisken, myrabolanums (= mirabellen),
rozelaurieren, Christusdoornbomen (ceder), agnuscastusstruiken,
sodoma-appelbomen, overvloedig riet, enz.
In dit schier ondoordringbaar geboste houden zich wilde zwijnen,
panters, jakhalzen, schorpioenen, adders en een bonte
verscheidenheid van vogelen op.
Ook zijn de oevers bijna overal steil, zodat men hierdoor, gelijk
ook door het geboste, slechts op weinige plaatsen bij het water
kan komen.
Aan weerskanten van de stroom strekt zich buiten de oevers
anderhalve km ver het Zôr, d.i. de kloof of tweede bedding uit.
Deze wordt alleen overspoeld bij overstroming in de lente, wat
echter zelden gebeurt.
Fascikel 8
121
|