deze stad gebleven; ik meen te weten dat hun aanvoerder Sisara
was en dat hij niet verre van deze stad verslagen werd en op zijn
vlucht door een vrouw gedood werd (cfr. Recht. 4, 2; enz.). Dit
ras was over het gehele land als slaven verdeeld; hier waren er
nog zowat 400; dit volk had vroeger onder David en Salomon
stenen voor de tempelbouw moeten houwen; zij werden altijd
voor zulke arbeid gebruikt. Voor de overleden koning Herodes
moesten zij een waterleiding van verscheidene uren lang helpen
bouwen; ze moest water uit het zuiden naar de Sionberg leiden46.
46 Ras van mensen. – Het waren nakomelingen van de oude Kanaänieten,
die aan de verdelgingsoorlog van Josuë ontkomen waren. In sommige
steden en bergen had men hen niet kunnen onderwerpen; zelfs waren
sommige steden machtig gebleven. Na verloop van tijd slaagden de
Israëlieten er toch in hen schatplichtig te maken.
Samengevat luidt dit in het boek Josuë: “De kinderen van Manasse konden
Betsean, Jibleam, Dor, ENDOR, Taänak en Megiddo met onderhorige
plaatsen niet veroveren, zodat de Kanaänieten rustig in dit land bleven
wonen. Eerst toen de Israëlieten machtig geworden waren, maakten zij de
Kanaänieten dienstplichtig, maar verdreven hen niet.” (17, 11-13).
David echter, en na hem zijn zoon Salomon onderwierpen alle nog
overgebleven Kanaänieten aan hun heerschappij en doemden hen tot
slavendienst. Met het oog op de voorgenomen tempelbouw liet David hen
tellen om ze als werkkrachten te mobiliseren. Hun getal beliep 153.600 (II
Kron. 2, 17). Salomon telde ze opnieuw en organiseerde hen in
werkploegen; bij de tempelbouw hadden zij de zwaarste karweien te
verrichten (1 Kron. 22, 2; II Kron. 8, 7-8; I Kon, 9, 20).
In later tijden werden zij tot allerhande andere zware arbeid gebruikt,
voornamelijk tot de veldarbeid. Zo toont K. hen herhaaldelijk (nrs. 234, 302,
415): “Zij waren, zegt ze, als slaven over het gehele land verdeeld.” (nr.
235).
Dit laatste blijkt wel niet uit de H. Schrift, maar wel uit Flavius Josephus, die
ze in de laatste toestand gekend heeft: “Salomon, zo verhaalt hij, onderwierp
de Kanaänieten; hij dwong hen tot het betalen van een jaarlijkse schatting
en tot het uitleveren van een aantal onderdanen als slaven, die dan gebruikt
werden als slaven bij alle slag van werken en voornamelijk bij de
VELDARBEID. De Israëlieten toch achtten zich ontheven van zulke
slavelijke arbeid, aangezien God zoveel volken aan hun heerschappij had
onderworpen. Dus was het billijk dat hun toestand beter was dan die van
hun vazallen; ook achtten zij zulke arbeid beneden hun waardigheid en hoge
rang onder de volkeren. Krijgsdienst stond hun beter, oordeelden zij.
Fascikel 9
109
|